
Wat betekende sola scriptura voor de Reformatoren? Het betekende niet dat zij de Bijbel wilden lezen los van de geschiedenis van de theologie en van de kerk. Dat zien we wel bij de doopsgezinden. Vanaf de negentiende eeuw hebben ook meerdere protestanten uit de hoofdstroom van de Reformatie dit adagium zo opgevat. In het ene geval was dat meer impliciet en in het andere geval meer expliciet.
Een heel duidelijk voorbeeld van het laatste vinden we bij John Nelson Darby, de geestelijke vader van de Vergaderingen van Gelovigen. Feitelijk hebben hij en zijn volgelingen een groot deel van de katholieke en protestantse theologie aanvaardt. Ik noem de leer van de Drie-eenheid, van de twee naturen van de Heere Jezus en van de verzoening door voldoening. Een op een worden echter eigen verstaan van de Bijbel en de Bijbelse boodschap zelf met elkaar gelijk gesteld. Heel duidelijk zien we dat bij de toekomstleer. Een dergelijke gelijkstelling dreigt overal waar de betekenis van de geschiedenis van kerk en theologie worden verwaarloosd.
Wie een goed boek wil lezen dat een correctie biedt op genoemd verstaan van het sola scriptura kan ik Reformed Catholicity van Michael Allen en Scott R. Swain, beiden verbonden aan het Reformed Theological Seminary te Orlando, Florida, van harte aanbevelen. Zij laten gedocumenteerd zien dat sola scriptura voor de Reformatoren niet betekende dat de Bijbel wel de uiteindelijke en alles-beslissende, maar niet de enige bron en norm van het geloof was.
Welbewust wilden de Reformatoren katholiek zijn. Zonder reserve aanvaarden zij de theologische erfenis van de Vroege Kerk met betrekking tot de leer van de Drie-eenheid en de christologie. Het woord ‘gereformeerd/hervormd’ wijst ook op continuïteit. Men wilde de katholieke kerk hervormen. De Kerk van de Reformatie was de katholieke kerk in haar hervormde of gereformeerde gestalte. Allen en Swain wijzen ook op het boek The Reformed Catholic van William Perkins, de verbreider van het piëtistische puritanisme. Terzijde wijs ik erop dat de Reformatoren niet ook, maar juist katholiek wilden zijn. Zij verweten Rome een gebrek aan katholiciteit.
Allen en Swain wijzen op de kerkhistorische betekenis van het apostelconvent. Feitelijk is dit het eerste oecumenische concilie. Er waren niet alleen apostelen maar ook ouderlingen tegenwoordig. De laatste categorie vormt een schakel naar latere kerkelijke vergaderingen. Wel zou ik meer dan Allen en Swain erop willen wijzen dat door de aanwezigheid van de apostelen het apostelconvent ook een uniek en grondleggend karakter had dat de latere kerkvergaderingen, inclusief de oecumenische con-cilies niet kunnen hebben.
Overigens geven Allen en Swain wel aan dat alleen de Schrift norma normans (normerende norm) is en alle kerkelijke, confessionele uitspraken nooit meer kunnen zijn dan norma normata (genormeerde norm). Zij laten wel zien dat de christelijke kerk de Schrift nooit zonder norma normata heeft gelezen. In de tweede eeuw ontstaat de geloofsregel waarin de apostolische boodschap wordt samengevat. De Apostolische Geloofsbelijdenis is een vorm van deze geloofsregel. De structuur ervan gaat terug op het nieuwtestamentische gegeven dat God de Vader Zijn Zoon naar deze wereld zond en dat Deze eenmaal zal wederkomen. Catechetisch onderwijs bleef heel dicht bij deze geloofsregel. In dogma-tische werken werd de regel verder ontvouwd.
Allen en Swain voeren een pleidooi voor het goed recht van bewijsteksten, maar dan ook het goed gebruik ervan. Er zijn vele voorbeelden van misbruik te noemen, maar lang niet altijd is kritiek erop deugdelijk en billijk. Zij wijzen op het verschil in genre tussen een dogmatisch werk en een com-mentaar. Dat verschil werd ook in de tijd vóór de Verlichting gevoeld. In een dogmatisch werk kan een tekst nooit zo uitvoerig in de context worden geplaatst en belicht als in een exegetisch commentaar. Allen en Swain wijzen er ook op dat men het hermeneutisch kader waarin een tekst wordt aangehaald, moet verdisconteren. Dat geldt al voor de wijze waarop oudtestamentische teksten in het Nieuwe Testament worden aangehaald. Zij voeren wel een pleidooi dat ook eigentijdse dogmatici zich wagen aan een Bijbelcommentaar.
Nu dreigt het gevaar dat goede exegese als een zaak van experts wordt gezien. Daardoor ontstaat een kloof tussen exegese en het doortrekken van de relevante exegetische gegevens naar het heden. Dat laatste is bij uitstek een taak voor de dogmatiek. Exegetici plegen tegenwoordig in het algemeen weinig kennis te hebben van de geschiedenis van de exegese en theologie. Daardoor kunnen zij hun eigen exegese niet in historisch perspectief zien.
In een slotwoord contrasteert J. Todd Billings een katholiek gereformeerde wijze van theologie-beoefening met wat hij noemt moralistisch, therapeutisch deïsme. Met dat laatste bedoelt hij dat de Bijbel gelezen wordt door een moralistische bril en met het oog op beantwoorden van eigen vragen en behoeften. De mens is er in deze benadering niet voor God, maar God voor de mens. Ik had graag nog wat nader uitgewerkt gezien op welke wijze concreet katholiek gereformeerde theologie moet worden beoefend en welke constanten dan altijd weer aan de orde komen. Dat neemt niet weg dat ik Reformed Catholicity ter lezing kan aanbevelen.
Michael Allen en Scott R. Swain, Reformed Catholicity: The promise of Retrieval for Theology and Biblical Interpretation (Baker Academic, Grand Rapids, Michigan 2015), 168 p., $19,99 (ISBN 9780801049798).