
Er zei eens iemand die genade en aanneming bij God had verkregen: ‘God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort zal met mij lachen.’ Toen zei iemand: ‘Als je nu bekeerd was, dan zou je niet zo lachen.’ Het antwoord was: ‘Als jij het dan nog eens wordt, dan moet je eens proberen om het niet te doen.’ Het is immers een werk van vrolijkheid des harten. En als er van de heerschappij der genade is, dan is er niets aan te doen: dan moeten wij ons hart eens luchten.
Op Sliedrecht heb ik eens een kind Gods horen zeggen: ‘Grote God, indien er één dakpan op het huis van mij is, wilt Gij mij dan de eer aandoen om heel mijn huis tot de grond toe af te laten branden? Want als ìk wat heb, dan moet ik de troost missen dat ik van een Ander ben.’ Nu draagt Hij zorg, Hij heeft alles op Zich genomen. Is dat geen grote liefde? Dat is Zijn genade. Hij draagt ons. Hij wil hebben dat alles wat van ons is er aan gaat.
Van een oude man die al in de negentig was, en meer dan zeventig jaar bruid van Koning Jezus, is bekend, dat hij toen hij, onderweg naar zijn broer, met een wagen meereed, waarvan het paard schrok en in de Graafstroom sprong. Er waren onmiddellijk toeschouwers bij de hand om die mensen eruit te halen. Toen hij aan de wal was, zeiden ze: ‘Maar Bons, u bent zeker wel vreselijk geschrokken: zó oud en dan onverwacht te water.’ Maar toen zei die oude man: ‘Neen, dat kan ik niet zeggen. Je moet weten: als je in Christus bent, dan is het net zo goed onder water als er boven.’