
In het licht van het gebruik van het woord ‘liefhebben’ (āgāpāō) in het vierde evangelie is Joh. 3:16 een heel opmerkelijke tekst. Daar lezen we: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn enig-geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’ In het vierde evangelie wordt de goddelijke liefde als gebruikt voor de liefde tussen de Vader en de Zoon en in afhankelijkheid daarvan voor de liefde tot de Zijnen.
Dat maakt de vraag begrijpelijk hoe we het woord kosmos (wereld) in Joh. 3:16 moeten opvatten? We moeten ervan uitgaan dat ook hier het woord kosmos wordt voor de wereld als de mensheid in verzet tegen God. Het grote wonder van het evangelie is dat God met Zijn Zoon naar deze zondige wereld zond om mensen te behouden. De vraag of met kosmos alle mensen dan wel de uitverkorenen worden bedoeld, doet geen recht aan de focus van de tekst. Op heel existentiële wijze heeft H.F. Kohlbrugge de focus van Johannes 3:16 in een preek over deze tekst verwoord. Ik geef een paar passage door:
‘Waarom zegt onze Heere niet: Alzo lief heeft God Zijn volk gehad?’ Hij geeft dan het volgende antwoord: ‘Dáárom niet, omdat dit voor Nicodemus geen troost zou zijn geweest, wanneer hij later tot de erkenning van zijn verlorenheid zou gekomen zijn. Want wie een arm zondaar is geworden, kan zich niets meer aanmatigen, is met de wereld op één hoop geworpen. Hij is de voornaamste van de zon-daren. Geen voornamer is er in de wereld. Tot nu toe meende Nicodemus echter, dat hij en zijn gelijkgezinden het uitverkoren volk waren: dat God alleen hem en de Farizeeën lief kon hebben, omdat ze zo godsdienstig en uit Abraham voortgekomen waren. Zulk een volk maakt de Heere tot “geen volk” en “wat geen volk” en “wat niet bemind is”, maakt Hij tot Zijn volk en beminde.’ (….)
‘Laat daarom een iegelijk van u, die dit woord “de wereld” hoort, aan zichzelf denken en zeggen: Daarmee ben ik bedoeld! Hij moet niet aan deugden of heiligheid denken, maar jij heeft te denken aan goddeloosheid, die zo groot was en nog zo groot is, dat er aan of in hen niets is, geweest is of zal zijn, waarom God hem genegen zou kunnen zijn. Wie zich alzo onder alle diepgezonkenen en van God afgevallen als de diepstgezonkenen en als de meest van God afgevallene kent, die zal gaarne tot de wereld willen behoren, die God heeft liefgehad.’ (….)
‘Een vriend moge zijn leven inzetten voor een vriend; God had echter met een vijandige wereld te doen. ‘”God bevestigt Zijn liefde jegens ons, toen wij nog vijanden waren, door de dood van Zijn Zoon.” In ons is de haat tegen God, in Hem de liefde tot ons. Hij heeft ons eerst liefgehad. Daardoor hebben wij God lief. En dat wij Hem nog liefhebben, komt hierdoor, dat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, Die ons is gegeven.’