Is het mogelijk in geloof bij Christus te schuilen en nog niet vrijgesproken te zijn door de Vader?

Is het mogelijk in geloof bij Christus te schuilen en nog niet vrijgesproken te zijn door de Vader?’ Die vraag werd mij onlangs gesteld. Op grond van de Schrift moet het nadrukkelijke antwoord ontkennend zijn. In het delen van de gelovige in de zaligheid kunnen we drie personen in de drie-enige God wel onderscheiden maar niet scheiden. Wel moeten we zeggen dat de ene gelovige meer zekerheid en troost heeft dan de andere gelovige. De een heeft meer zicht op de hem of haar geschonken zegenen dan de ander.

De grond van de vrijspraak is Christus en Zijn gerechtigheid op wie de zondaar in geloof leert leunen. Zoals er geen vrijspraak door de Vader is zonder geloof is er geen geloof zonder vrijspraak door de Vader. De Heere Jezus zei zelf: ‘Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien (Joh. 14:90. Als wij waarachtig bidden, naderen door de Geest Die in ons kwam wonen tot de Vader door de Zoon (vgl. Ef. 2:18).

Zekerheid dat wij Christus toebehoren en door de Vader zijn vrijgesproken, schenkt ons de Heilige Geest. Er is geen geloof zonder zekerheid, maar in mate van de zekerheid is wel verschil. In het voor velen nog bekende vragenboekje van Hellenbroek wordt de zekerheid verbonden met het getuigenis van de Heilige Geest in ons hart en geweten. Hij citeert dan Rom. 8:16  . Gods Geest getuigt met onze Geest dat wij kinderen van God zijn. Datzelfde geluid vinden we in antwoord 1 van de Heidelbergse Catechismus. Daar lezen ten het einde ‘waarom Hij mij  door de Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert.’

Het gebruik van de tegenwoordige tijd in Rom. 8:16 als het gaar om het getuigenis van Gods Geest en in het voetspoor daarvan het gebruik van de tegenwoordige tijd in antwoord 1 van de Heidelbergse Catechismus en in de antwoorden 10 en 11 van het hoofdstukje over de rechtvaardiging bij Hellen-broek is niet zonder betekenis.

De zekerheid van het geloof is geen statisch gegeven. Telkens opnieuw worden wij verzekerd van de vergeving van onze zonden en van onze vrijspraak in Christus door de Vader. De ene keer gevoelen wij dat krachtiger dan de andere keer. Soms kan voor ons gevoel het getuigenis van Gods Geest zo zwak zijn dat wij de stem van Gods Geest niet of nauwelijks meer.

Meer dan eens hebben gelovigen het daar zelf naar gemaakt. Toen hij tot inkeer kwam na zijn diepe val bad David: ‘Geef mij weder de vreugde Uw heils’ (Ps. 51:14). Een minder nauwe omgang met God en het nalaten van het gedurig beoefenen van het geloof zijn ook schadelijk voor het smaken van geloofszekerheid. Daarnaast kan God in Zijn vrijmacht zonder dat er bij ons een kennelijke oorzaak is, Zijn aangezicht voor ons verbergen. Zijn wegen kunnen voor ons zo onbegrijpelijk zijn dat de vraag boven komt: ‘Als ik Zijn kind, waarom doet de Vader dit dan?’

Dit moeten we echter vasthouden dat telkens weer aan alle gelovigen mag worden betuigd dat hun zonden hun om Christus’ wil zijn vergeven. Daarin heeft de prediking een wezenlijke plaats. Met het bewonderen van de zegen van de vergeving van zonde komen we nooit klaar. Dat wonder behoort voor ons steeds groter te worden.

Ik keer terug naar de vraag: ‘Is het mogelijk in geloof bij Christus te schuilen en nog niet vrijgesproken te zijn door de Vader?’ Ik besluit deze bijdrage met een passage uit een traktaat van J.C. Ryle (1816-1900) waarin een helder en krachtig antwoord wordt gegeven.

Ryle, de eerste Anglicaanse bisschop van Liverpool, bracht het Evangelie ernstig nodig en indringend. Binnen de Anglicaanse Kerk beleed hij zonder de reserve de boodschap van rechtvaardiging door geloof alleen en wedergeboorte door Gods Geest, Ik geef een citaat weer uit zijn boek Holiness (Heiligmaking) over de rechtvaardiging wanneer hij duidelijk maakt dat ook de zwakste gelovige volkomen rechtvaardig is voor God en met die boodschap getroost mag worden.

‘Wanneer ik spreek over wasdom in de genade, bedoel ik op geen en­kele wijze dat het aandeel van een christen aan Christus kan groei­en. Ik be­doel niet dat hij kan groeien in de genadige aanne­ming door God. Ik be­doel niet dat hij ooit meer gerechtvaardigd kan zijn, meer verge­ven kan zijn en meer vrede met God hebben dan op het moment dat hij eerst ge­looft. Ik ben er ten diepste van over­tuigd dat de rechtvaardiging van de gelovige een volkomen werk is en dat ook de zwakste in de genade, ook al weet hij het niet en voelt hij het niet, niet minder gerechtvaardigd is dan de sterkste gelovige. Onze verkiezing, roeping en toegang tot God laten geen standen toe. Er is daarin geen afname of toename mogelijk.

Ik ging liever dan de brand­stapel dan af te doen aan de waarheid dat elke gelovige in Christus volmaakt rechtvaar­dig voor God is. Wanneer ik spreek over wasdom in de genade bedoel ik slechts dat de gena­dega­ven die de Heilige Geest in ons hart gelegd heeft groeien in kracht, sterkte en intensiteit. (…) Wanneer ik van iemand zeg dat hij groeit in de genade bedoel ik heel eenvoudig dat zijn schuldbesef ver­diept, zijn geloof sterker wordt, zijn hoop helder­der, zijn liefde vuriger, zijn geeste­lijk gezind zijn meer aan de dag treedt. Zo iemand voelt meer van de kracht van de godzaligheid in zijn eigen hart. Het komt ook meer tot openbaring in zijn le­ven.’

J.C. Ryle, Holiness: Its Nature, Hindrances, Difficulties, and Roots, 1859, herdr. met woord vooraf van D. Martyn Lloyd-Jones, James Clark & Co., Cambridge 1956, 84.

Plaats een reactie