Na The Psalms as Christian Worship en The Psalms as Christian Lament deden Bruce K. Waltke en James M. Houston, die inmiddels beiden emeritus-hoogleraar van Regent College in Vancouver zijn, een derde studie over de Psalmen het licht zien. In deze uitgave behandelen zij een aantal lofpsalmen uit het vierde Psalmboek (Psalm. 90-106) en wel Psalm 90-100 en Psalm 103 en 104. Lofpsalmen zijn die Psalmen waarin in onderscheid met dankpsalmen Gods grootheid en glorie wordt bezongen zonder dat er naar bepaalde omstandigheden wordt verwezen. De grens tussen dank- en lofpsalmen is in de praktijk vloeiend.
De kracht en waarde van de drie studies over de Psalmen van Waltke en Houston ligt niet in de laatste plaats in het feit dat niet alleen grondig naar de Hebreeuwse tekst wordt gekeken, maar ook geluisterd wordt naar stemmen uit het verleden. Daarmee doen zij recht aan het feit dat kerkgeschiedenis ook geschiedenis is van de exegese en het verstaan van de Schrift.
Het getuigt van hoogmoed als wij menen dat wij ook in dit opzicht niets kunnen leren van de vorige generaties. In de vorige twee studies kregen eerst stemmen uit het verleden het woord en werd daarna de Hebreeuwse tekst nauwkeurig geanalyseerd. In dit derde deel hebben de auteurs dit omgekeerd en voor de meer natuurlijke volgorde gekozen.
Aan de uitleg van de al genoemde Psalmen gaat een inleiding vooraf, waarin de betekenis van de Psalmen als lofprijzing op de HEERE wordt belicht. De auteurs geven Gods eigennaam consequent met ‘Ik ben’ weer. De God van Israël heeft pas rond de uittocht de betekenis van Zijn eigennaam geopenbaard. Dat heeft alles te maken met Zijn oordelend en bevrijdend handelen in de verlossing van Zijn volk.
Terecht stellen Waltke en Houston dat wij deze kant van Gods eigennaam niet moeten uitspelen tegen de klassieke zienswijze dat de naam HEERE wijst op Gods zelfgenoegzaamheid. Hij is van niets en niemand afhankelijk. Hij is de Eeuwige Die niet verandert. In hun waardering voor de klassieke zienswijze op de betekenis van Gods eigennaam staan de auteurs niet alleen. Zij noemen Janet Martin Soskice. Daarnaast had ook Andrea D. Saner kunnen worden vermeld met haar studie “Too Much to Grasp”.
De auteurs stellen terecht dat lofprijzing tot de diepste kern van het dienen van de HEERE behoort. Niet voor niets wordt de lofprijzing vergeleken met de vleugels van de cherubs waarboven de glorie woont. (vgl. Ps. 22:3)
In de masoretische tekst worden van de besproken Psalmen alleen Psalm 98 en 103 aan David toegeschreven. Uit 1 Kron. 16:7-36 blijkt dat ook Psalm 96 met David wordt verbonden. Hij heeft deze gedicht toen de ark werd overgebracht naar Jeruzalem. De Septuaginta doet dit met Psalm 91, 93-99, 101, 103-104. Waltke en Houston wijzen voor wat betreft Ps. 93-96 en 100 op externe en interne aanwijzingen voor David als auteur. Daarom zijn ze geneigd ook voor de andere Psalmen met de Septuaginta David als auteur aan te nemen.
Psalm 91-92 worden door de auteurs als messiaanse psalmen getypeerd, omdat zij een koninklijk karakter dragen. Ik zie niet echt concrete aanwijzingen. Ik val Waltke en Houston wel bij als zij de achtergrond van de uitdrukking ‘de HEERE regeert/is Koning’ niet zoeken een jaarlijks kroningsfeest. Een dergelijk feest wordt nergens met zoveel woorden in het Oude Testament vermeld en hoewel het koningschap van de HEERE tot uiting komt in concrete daden behoort het koning-zijn onlosmakelijk bij Zijn Naam HEERE. De HEERE wordt geen Koning maar is het.
Waltke en Houston menen dat als gezegd wordt dat de HEERE koning is dat proleptisch moet worden opgevat. Zijn koningschap wordt immers nog niet alom erkend. Ik meen dat in Psalm 93-99 de nadruk moet vallen op het tegenwoordige koningschap van de HEERE.
De combinatie van nauwkeurige filologie en rijke theologische perspectieven maakt deze studie van Waltke en Houston waardevol.
Bruce K. Waltke en James M. Houston, The Psalms as Christian Praise: A Historical Commentary (Grand Rapids: Eerdmans, 2019), paperback 354 pp., $37,99 (ISBN: 9780802877024)