Alweer enige tijd geleden werd mij gevraagd naar de betekenis van de uitdrukking ‘erve van het verbond’. Die uitdrukking wordt gehanteerd om aan te geven dat niet alleen zij die op volwassen leeftijd willen toetreden tot de christelijke kerk en hun geloof belijden, gedoopt mogen worden maar ook kinderen van christenouders of breder: zij die mogen opgroeien in een christelijk gezin.
Ik weet niet wanneer de uitdrukking ‘erve van het verbond’ voor het eerst gebruikt is, maar bijbels slaat het op het erfdeel van het verbond. Erve is volgens het Middelnederlandsch Woordenboek het door de ouders nagelaten erfgoed, nalatenschap, erfdeel. Trouwens, wie opgegroeid is met de Statenvertaling weet dat ‘erve’ (het is een van de woorden die ook in de huidige editie van de Statenvertaling nog eindigt met een stomme ‘e’) ‘erfenis’ betekent. Het volk Israël mocht op de erve van het verbond wonen en dat was het land Kanaän.
Echter, je kon wonen op het erfdeel van het verbond en toch het geloof van Abraham missen. Het gaat erom dat in geloof de erfenis wordt aanvaard. Onze vaderen spraken over het inwilligen van het verbond. Ook het onderscheid tussen toezegging en deelachtigmaking is gebruikt. Binnen het verbond zijn er tweeërlei kinderen van het verbond. De Kerk telt naast levende, helaas ook dode leden. Welbewust schrijf ik het woord ‘Kerk’ evenals dat in artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis het geval is, met een hoofdletter.
In het bewuste artikel staat dat wij ín de Kerk en toch niet ván de Kerk kunnen zijn. In analogie daaraan schreef H. Bavinck in zijn Gereformeerde Dogmatiek, waarvan ik hoop dat de lezers van deze weblog zo niet de inhoud dan toch wel de titel kennen, dat wij in het verbond en toch niet van het verbond kunnen zijn.
Wij dopen kinderen van christenouders omdat wij ervan overtuigd zijn dat zij niet minder dan de volwassenen in Gods verbond en in de gemeente van Christus zijn inbegrepen. Zo wordt het in antwoord 74 van de Heidelbergse Catechismus verwoord en wie in deze belijdenis de inhoud van zijn geloof verwoord weet, zal dit dan ook van harte beamen.
In het klassieke doopsformulier wordt aan ouders allereerst gevraagd of zij zowel geloven dat hun kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn als dat zij in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten van Zijn gemeente behoren gedoopt te zijn. Wie hierop bevestigend antwoordt, spreekt uit dat hij ervan overtuigd is dat zijn kinderen leden zijn van Gods Kerk en kinderen van het verbond. Verbond en Kerk zijn immers onafscheidelijk met elkaar verbonden. Dat is kennelijk ook de overtuiging van een predikant die dit formulier voorleest, en van een kerkenraad die wil dat dit formulier bij de doop wordt gebruikt. Of wij moeten ervan uitgaan dat het formulier louter uit traditie nog wordt gebruikt, maar dat men de inhoud ervan niet deelt.
Helaas, zo bleek mij voor het eerst een aantal jaren geleden, wordt bij de uitdrukking ‘erve van het verbond’ het woord ‘erve’ soms opgevat als het erf van een boerderij. De erve van het verbond is dan de directe omgeving van het verbond en een soort voorportaal van de Kerk.
Nu heb ik nog nooit gelezen of gehoord dat de Kerk met een boerderij wordt vergeleken, wel met een schaapskooi. Dan is de gereformeerde visie dat ook kinderen van christenouders zich binnen de schaapskooi bevinden. Dat kinderen van christenouders zich niet in de schaapskooi maar wel in de directe omgeving ervan bevinden, is de visie van (gereformeerde) baptisten. Kinderen van christenouders zijn ook in hun zienswijze bevoorrecht. Zij bevinden zich in het voorportaal van de zichtbare Kerk (en als zij wedergeboren zijn behoren zij reeds bij de onzichtbare Kerk) maar leden van de zichtbare Kerk kunnen zij pas worden als ze hun geloof belijden en vervolgens gedoopt worden.
Terzijde merk ik op dat dan de onzichtbare Kerk zich ook buiten de zichtbare Kerk zou kunnen bevinden. In de gereformeerde visie vinden we de onzichtbare Kerk, dat wil zeggen de levende leden van de Kerk, altijd binnen de grenzen van de zichtbare Kerk.
De doop is hoe dan ook teken en zegel van opname in Gods Kerk. Baptisten als Spurgeon en Philpot aanvaardden niet alleen de gereformeerde genadeleer maar voor een groot deel ook de gereformeerde verbondsleer. Echter, voor hen behoren kinderen van christenouders niet bij het verbond en niet bij de gemeente. Zij bevinden zich slechts in het voorportaal van de Kerk (of anders gezegd slechts op het erf van de boerderij) en mogen daarom niet worden gedoopt.
Gereformeerde baptisten kennen niet de notie van tweeërlei kinderen van het verbond en tweeërlei leden van Gods Kerk. De Kerk kent in hun optiek slechts levende leden. Iemand die niet waarachtig gelooft is ten onrechte als lid van de Kerk en deelgenoot van het verbond gezien. Voor hen is het verbond in het licht van de eeuwigheid alleen met de uitverkorenen en in het licht van de tijd alleen met de ware gelovigen die hun geloof hebben beleden, opgericht. Het eerste is in overeenstemming een meer uitgewerkte vorm van de gereformeerde verbondsleer, het tweede niet.
Vanwege hun kerkleer heeft de oproep tot zelfonderzoek richting de gedoopten die altijd ook avondmaalgangers zijn, een minder grote plaats juist omdat daarin de notie van tweeërlei kinderen van het verbond geen plaats heeft. Philpot kan zijn bevreemding erover uitspreken dat M’Cheyne kan stellen dat hij vreest dat niet al zijn avondmaalgangers kinderen van God zijn. Naar Philpots overtuiging mogen dan mensen van wie dat gevreesd wordt, niet tot het avondmaal worden toegelaten. De preken van Philpot zijn heel troostrijk voor treurigen, maar die van M’Cheyne zijn zowel appellerender als waarschuwender en dat heeft hiermee te maken.
Ik kom terug op de uitdrukking ‘erve van het verbond’. Wie het woord erf of erve opvat als het erf van een boerderij, verlaat het spoor van de gereformeerde verbondsleer. Met deze invulling van de genoemde uitdrukking komt men op hetzelfde spoor als baptisten als het gaat om de voorrechten van de kinderen van christenouders en vervalt de grond om deze kinderen te dopen.
Ik noem dit, want ik bemerk dat de notie van erf van het verbond vaak zo wordt ingevuld dat eigenlijk de grond voor het dopen van kinderen vervalt. Ook als wij als kind gedoopt zijn vraagt dat om geloof. Anders zijn we wel in het verbond maar niet van het verbond, wel in de gemeente, maar niet van de gemeente (zie artikel 29 NGB).
Als het erf van het verbond als het erf van een boerderij of een soort voorportaal van de Kerk wordt gezien, dreigt ook de notie te verdwijnen dat de doop om geloof vraagt. Dat geldt ook als de doop aan een kind wordt bediend. Bij het opgroeien mag en moet kinderen verteld worden over Jezus als de volkomen Zaligmaker, als de Enige Die ons kan redden van de toekomende toorn en Die ook tegen kinderen zegt: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen’ (Matth. 11:28–29). Bij het opgroeien mag en moet ook aan kinderen en al helemaal aan jongelui worden gevraagd wie de Heere Jezus voor hen is en hoe Hij in hun leven van onuitsprekelijke waarde is geworden.
Wie niet gelooft en zich niet bekeert, ontheiligt Gods verbond en ook zijn doop. Het ontheiligen van de doop door ongeloof en onbekeerlijkheid is niet minder ernstig dan toe te treden tot het avondmaal zonder dat er sprake is van een levend geloof en waarachtige bekering. Niet minder dan het avondmaal is immers de doop een sacrament. Het verwijst naar het bloed van Christus dat van alle zonden reinigt en naar de afsterving van de oude en de opstanding van de nieuwe mens. Terwijl je opname in Gods Kerk zelfs met het teken van de doop is verzegeld, betoon je dan dat je geen levend lid bent van Gods Kerk, of anders gezegd – en dan gebruik ik nogmaals de woorden van artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis – dat je wel in de Kerk maar niet van de Kerk bent of zoals Bavinck het zei: ‘Wel in het verbond maar niet van het verbond.’
De doop is bedoeld om het geloof te versterken. Wie heeft mogen leren tot de Vader te naderen door de enige Middelaar en daarom niet langer – bewust of onbewust – pleit op eigen verdiensten en kwaliteiten, mag weten dat God de Getrouwe is en dat wij als arme zondaren nooit tevergeefs op Christus kunnen steunen, en dat God de vernieuwende werking van Zijn Geest niet zal onthouden aan hen die Hem er met een hartelijk zuchten dagelijks om vragen en Hem er ook voor danken.
De doop is ook een teken en zegel dat God de Zijnen nooit in de steek zal laten. Zo wordt de relatie tussen verbond en verkiezing duidelijk en dan blijkt ook dat Gods genadige verkiezing geen schaduw is over het Evangelie en over Gods beloften, maar laat zien hoe diep het Evangelie is. Al degenen die God liefheeft met een eeuwige liefde zullen eenmaal onbevlekt en onberispelijk in het eeuwige leven onder de gemeente van de uitverkorenen worden gesteld. Niets zal ons scheiden van de liefde van Christus. Krachtens Zijn verbond brengt God al de Zijnen Die Hij liefheeft met een eeuwige liefde toe en leert Hij hen roemen: ‘Gij toch, Gij zijt onze roem de kracht van onze kracht, Uw vrije gunst alleen wordt d’ ere toegebracht.’
Als wij tot dusver onze doop ontheiligen, laat dat dan vandaag nog een einde krijgen. De Heere gebiedt ons niet morgen naar Hem te gaan luisteren, maar vandaag, heden. Zalig zijn we als we de kracht van het Evangelie en daarmee ook de betekenis van onze doop hebben leren verstaan. Laten we dagelijks bedenken dat wij gedoopt zijn. Het bloed van Christus reinigt echt van alle zonden. Wie door Christus tot God nadert, komt nooit beschaamd uit. God wil ons echt door Zijn Geest blijven vernieuwen als wij Hem daarom vragen. Wie zo de betekenis en kracht van de doop kent, weet: ik heb God lief, omdat Hij mij eerst heeft liefgehad. Soli Deo gloria (God alleen de eer).