Inleiding
De Heere Jezus heeft ons in de Bergrede geleerd: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt’ (Matth. 7:1). Naar aanleiding van deze woorden schrijft de hervormer Johannes Calvijn (1509-1564) dan ook terecht: ‘Wie nu oordeelt naar het Woord en de wet des Heeren, en zijn oordeel in overeenstemming met de wet van de liefde vormt, zal steeds beginnen met op zichzelf acht te slaan, en zo de juiste maat en wijze bij het oordelen betrachten. Hieruit wordt het duidelijk hoe verkeerd zij dit woord gebruiken, die onder het voorwendsel van de matigheid die Christus hier aanbeveelt, alle onderscheid tussen goed en kwaad opheffen.’
Aansluitend bij de woorden waarmee het citaat uit het commentaar van Calvijn op deze tekst besluit, geef ik ook door wat J.C. Ryle (1816-1900), de eerste anglicaanse bisschop van Liverpool, schrijft bij zijn uitleg van deze woorden: ‘Het eerste gedeelte van deze verzen is een van de passages van de Schrift waarbij we moeten oppassen die niet voorbij zijn juiste betekenis op te rekken. Het wordt vaak misbruikt en onjuist toegepast door de vijanden van de ware godsdienst. Het is mogelijk de woorden van de Bijbel zo uit hun verband te rukken dat zij geen medicijn voortbrengen maar vergif.’
Tot aan de tweede helft van de vorige eeuw was in Noord-Amerika en West-Europa eeuwenlang de meest geciteerde Bijbeltekst: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat iedereen die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft’ (Joh. 3:16). Een tekst die terecht de Bijbel in het klein wordt genoemd. In één tekst wordt de hele Bijbelse boodschap samengevat. Inmiddels wordt veruit Mattheüs 7:1 het meest geciteerd. Dan is wel de vraag of men die tekst altijd echt goed begrijpt.
Niet veel verder zegt de Heere Jezus in dezelfde Bergrede: ‘Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die dezelve vinden’ (Matth. 7:13-14). Het behoort bij de diepste kern van het christelijk geloof dat er zonder geloof in Christus en liefde tot Hem en Zijn geboden, geen behoud is. Dat moet altijd duidelijk blijven als wij verwijzen naar de woorden ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt’.
*
Elkaar niet beoordelen op middelmatige zaken laat staan op door de cultuur binnen een kerkelijk kring bepaalde zaken
Wat wordt met deze woorden dan wel bedoeld? We moeten elkaar niet beoordelen en de maat nemen op zaken die sterk bepaald door de cultuur binnen de kring waartoe wij behoren, of die op zijn best middelmatig zijn. Dat zijn splinters. We kunnen denken aan het verwijt van farizeeërs en Schriftgeleerden aan sommige discipelen van de Heere Jezus dat zij met ritueel onreine handen brood aten (Matth. 15:1; Mark. 7:2). Een ander voorbeeld is de veroordeling van de discipelen door de farizeeërs toen zij op de sabbat aren plukten en aten (Matth. 12:1; Mark. 2:23; Luk. 6:7). Tegenover deze splinters heeft de Heere Jezus op balken gewezen (Matth. 7:3).
Aan de farizeeërs en Schriftgeleerden, die zoveel waarde toekenden aan de reinheidsvoorschriften en die zij nog strikter toepasten dan volgens de mozaïsche wetgeving geboden was, hield de Heere Jezus voor: ‘Want van binnen uit het hart der mensen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand. Al deze boze dingen komen voort van binnen en verontreinigen de mens’ (Mark. 7:21-23; vgl. Matth. 15:19-20). Het belangrijkste van de wet, namelijk recht, barmhartigheid en trouw, werd door de farizeeërs en Schriftgeleerden nagelaten (Matth. 23:23). De Heere Jezus heeft dus bepaald niet bedoeld dat wij de laatstgenoemde praktijken niet mogen veroordelen.
In de gemeente van Rome waren er sterken en zwakken. Beide groepen keken verschillend tegen de Joodse reinheidsvoorschriften aan. De sterken vonden dat je alles mocht eten. De zwakken aten alleen moeskruiden (Rom. 14:2). De achtergrond hiervan was waarschijnlijk dat deze laatsten wilden voorkomen dat ze vlees aten dat mogelijk uit een afgodstempel afkomstig was. In deze zaken moeten christenen, zo leert Paulus, elkaar niet veroordelen (Rom. 14:3, 13).
Als het gaat om splinters kun je in onze tijd bijvoorbeeld denken aan de kleur van de kleding die een christen kan dragen. Aan het gebruik van een vervoermiddel voor de zondagse kerkgang, het dragen van een toga of het in het zwart gekleed gaan van een predikant, aan ritmisch of niet-ritmisch zingen, het taalkleed van een Bijbelvertaling, enzovoort. Als het gaat om het uitsluitend zingen van Psalmen in de eredienst of de vorm van kerkregering zijn dit meer dan alleen maar tradities, maar het zijn uiteindelijk wel middelmatige zaken. Men mag in deze kwesties zelf wel een voorkeur hebben, maar het zijn splinters en geen zaken die de echtheid van ons christen-zijn bepalen. De zaligheid staat of valt er niet mee.
*
Niet oordelen over het hart
De waarschuwing dat wij niet mogen oordelen, betekent ook dat wij geen negatief oordeel over iemands christen-zijn mogen vellen, als zijn belijdenis en levenswandel in overeenstemming zijn met het Woord van God. Dat laatste is uiteraard wel een zaak waarover mag worden geoordeeld. Wel is het mogelijk dat iemand Christus als Heere belijdt en zijn levenswandel daarmee niet in strijd is, terwijl zijn belijdenis toch geen zaak is van het hart.
Echter, over het hart zijn wij geen rechter, maar alleen God. In de Dordtse Leerregels is deze notie als volgt verwoord: ‘Verder, van diegenen die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld van de apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste van het hart is ons onbekend’ (Dordtse leerregels III/IV, 15). De vraag of belijdenis en levenswandel wel corresponderen met het binnenste van het hart, moeten wij niet aan anderen, maar aan onszelf stellen. Als het gaat om het hart is zelfonderzoek nodig, maar geen onderzoek van anderen.
*
Wel eerlijk vertellen welke maatstaven God hanteert
Helaas worden in delen van de gereformeerde gezindte wel verregaande conclusies getrokken uit middelmatige en zelfs niet meer dan door kerkelijke cultuur bepaalde zaken. Echter, breed in de kerken zowel binnen als buiten de gereformeerde gezindte (als we die aanduiding sociologisch opvatten) kunnen we constateren dat met een beroep op het feit dat God oordeelt en wij het oordeel daarom aan Hem moeten overlaten, wordt gezwegen over de maatstaven aan de hand waarvan God zal oordelen.
We horen ook vaak dat er ruimte gegeven moet worden aan verschillende perspectieven. Nu is dat in de maatschappij waar, maar in de kerk ligt het anders. In de maatschappij geven we binnen zekere grenzen ruimte aan opvattingen die wij zelf afwijzen en waarvan wij weten dat die onverenigbaar zijn met het ingaan in de eeuwige heerlijkheid. Juist omdat het werkelijk belijden van het christelijk geloof geen zaak van dwang is, zal een christen die weet dat godsdiensten niet gelijk zijn, toch ruimte geven aan godsdienstvrijheid.
Echter, binnen de kerk mag en kan het perspectief (of anders gezegd: de dwaalleer) dat er zaligheid is buiten Christus, bepaald niet dezelfde ruimte worden gegeven als aan de wetenschap dat er alleen in Christus en door het gelovig aannemen van Hem, behoud is. Het eerste perspectief moet nadrukkelijk worden afgewezen. Het mag ook nooit zo zijn dat met het argument van verschillende perspectieven, de Bijbelse boodschap van de ernst van zondig gedrag en het gevolg dat daaraan verbonden is (namelijk het niet ingaan van het koninkrijk der hemelen), wordt verzwegen of gerelativeerd. Niemand kan worden gedwongen een christen te worden of te blijven, maar de kerk is wel geroepen om hen die bij haar willen behoren of bij haar willen blijven, erop te wijzen dat het belijden dat Jezus als Heere ook navolging van Hem vraagt.
De maatstaven die God eenmaal in het laatste gericht hanteert, worden in de Bijbel zowel in het Oude als Nieuwe Testament duidelijk genoemd. Het Oude Testament leert ons dat het dienen van afgoden een gruwel is in de ogen van God. Het spreekt over seksuele zonden die onverenigbaar zijn met het toebehoren aan de HEERE. Ook sociale onderdrukking en oneerlijk gedrag in de handel worden in dit kader genoemd. Een godvruchtige heeft recht en goedertierenheid lief en wandelt ootmoedig met God (vgl. Micha 6:8).
De Schrift spreekt nadrukkelijk over de twee wegen. Veelzeggend is dat het boek van de Psalmen begint met een Psalm die spreekt over het onderscheid tussen rechtvaardigen en goddelozen. In Psalm 1:6 wordt betuigd: ‘Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddelozen zal vergaan.’ De profeten verkondigden de rechtvaardige, dat het hem goed zou vergaan, maar de goddeloze dat het hem slecht zou vergaan (vgl. Jes. 3:10-11).
Het Nieuwe Testament maakt ons duidelijk: ‘Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem’ (Joh. 3:36). Deze boodschap is door de Heere Jezus Zelf en Zijn apostelen gebracht. Alleen als wij belijden met de mond dat Jezus de Heere is en met het hart geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zullen we zalig worden (Rom. 10:9). Wanneer de belijdenis dat Jezus Heere is een zaak van het hart is, blijkt dat uit een oprechte begeerte om naar al Gods geboden te leven. Als dat niet het geval is, gelden de woorden van de Heere Jezus: ‘Niet een iegelijk die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet de wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is’ (Matth. 7:21). Deze woorden staan in dezelfde Bergrede waarin de Heere Jezus waarschuwde tegen oordelen.
Ik wil nog onderstrepen dat ook een echte christen in zonde kan vallen. Hij kan er echter niet in blijven leven. Een christen is een mens die roemt in Christus. Christus is de enige grond van zijn behoud. Door Christus is hij ook voor de wereld gekruisigd en de wereld voor hem (Gal. 6:14). Daarom wandelt hij door de Geest en kan en wil hij de begeerlijkheid van het vlees niet volbrengen (Gal. 5:16).
Wij moeten en mogen onszelf en anderen aan deze kenmerken van een christen toetsen. Als die bij anderen ontbreken of heel weinig duidelijk zijn, is het onze christenplicht hen met liefde en zachtmoedigheid op te wijzen met het oog op de eer van God en hun eeuwig behoud.
Een gemeente is echt een gemeente van Christus als de boodschap van de ene Naam tot zaligheid en van de twee wegen wordt verkondigd. Dan wordt de belangrijkste sleutel die toegang geeft tot het koninkrijk der hemelen, goed gehanteerd. Ik wijs op vraag en antwoord 84 van de Heidelbergse Catechismus:
‘Vraag: Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des Heiligen Evangelies ontsloten en toegesloten?
Antwoord: Alzo, als, volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zo dikwijls als zij de belofte van het Evangelie met een waar geloof aannemen, waarachtig al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus’ wil, vergeven zijn; daarentegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren; naar welk getuigenis van het Evangelies God zal oordelen, zowel in dit als in het toekomende leven.’
Helaas kan zo de prediking in veel kerken niet worden getypeerd. Men hoort daarentegen dat God ons aanvaardt zoals we zijn en dat zaken die onze levensstijl raken, een zaak zijn tussen God en onze ziel waarbij de kerk hooguit adviseert wat het beste is en meer dan eens zelfs dat nog niet.
Wie zo spreekt en denkt, zal onmogelijk zonder reserve zijn geloof met de Heidelbergse Catechismus kunnen belijden. Ik denk aan vraag en antwoord 87. Vraag 87 luidt: ‘Kunnen dan die niet zalig worden, die, terwijl zij in hun goddeloos ondankbaar leven verdergaan, zich tot God niet bekeren?’ Daarop wordt het volgende antwoord gegeven: ‘Op geen enkele manier; want de Schrift zegt, dat geen onkuise, afgodendienaar, echtbreker, dief, geldgierige, dronkaard, lasteraar, noch rover, noch dergelijke, het rijk Gods zal beërven.’
Laten we toch persoonlijk in de kerken en op de scholen vasthouden aan wat ons in de Heidelbergse Catechismus wordt geleerd. Temeer omdat de Heidelbergse Catechismus hier niets anders doet dan de Schrift zelf naspreken. Ik wijs slechts op een tweetal passages:
‘De werken van het vlees nu zijn bekend, namelijk overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen, en dergelijke; waarvan ik u van tevoren zeg, zoals ik ook van tevoren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk van God niet zullen beërven. Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid’ (Gal. 5:19–22).
en
‘Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven? Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven’ (1 Kor. 6:9–10).
Verblijdend is dat op deze laatste verzen volgt: ‘Sommigen van u zijn dit wel geweest; maar u bent afgewassen, maar u bent geheiligd, maar u bent gerechtvaardigd, in de Naam van de Heere Jezus, en door de Geest van onze God’ (1 Kor. 6:11). We kunnen zo ver niet van God zijn weggezworven of als christen niet zo diep gevallen zijn, of er is in dit leven een weg terug. Het bloed van Christus reinigt namelijk van alle zonden.
Maar wat is het ingrijpend als mensen niet alleen nodigend maar ook eerlijk verteld wordt welke weg leidt naar de eeuwige heerlijkheid en welke naar de eeuwige rampzaligheid. Als van zondige gedragingen waarvan de Schrift zegt dat zij ons buiten Gods koninkrijk houden, wordt gesteld dat het zaken zijn tussen God en ons eigen hart of dat zij zelfs helemaal worden goedgepraat. Het woord ingrijpend is dan nog te zwak. Wanneer predikers, ambtsdragers, catecheten enz. dit nalaten, zijn zij blinde leidslieden van blinden Laten we vurig bidden om een opwekking in de kerken en smeken of overal het Evangelie van zonde en genade mag klinken met bevel van bekering en geloof; de boodschap van de ene Naam tot zaligheid maar ook van de twee wegen.
*
Niet neerzien op anderen
Waar wij blijvend wel voor moeten waken, is dat wij met terecht veroordelen van een bepaald levensgedrag op mensen neerzien die zich daaraan schuldig maken. Neerzien op anderen spoort niet met de wetenschap dat wij ook eenmaal dood waren in misdaden en zonden en met Christus mede levend zijn gemaakt (Ef. 2:1v.). Wat hebben wij dat wij niet ontvangen hebben (1 Kor. 4:7)? In zijn twee bekendste gelijkenissen, namelijk die van de verloren zoon en die van de farizeeër en de tollenaar, heeft de Heere Jezus tegen het neerzien op anderen gewaarschuwd.
Bij de vader die twee zonen had, voelde de jongste zich helemaal niet thuis bij zijn vader. Hij was zo brutaal dat hij aan zijn vader vroeg of deze hem zijn erfdeel al bij zijn leven kon geven. Feitelijk wenste hij de dood van zijn vader. Nadat zijn vader zijn verzoek had ingewilligd, reisde hij af naar een ver gelegen land. Hij hoefde zijn vader nooit meer te zien. Echter, deze jongste zoon liep helemaal vast en met belijdenis van schuld keerde hij terug naar zijn vader (Luk. 15:1-21).
De oudste zoon kon niet verkroppen dat zijn vader een feestmaaltijd aanrichtte ter gelegenheid van de terugkeer van zijn jongste broer. Hij wilde hem niet eens broer noemen. Hij verweet zijn vader dat hij nooit met zijn vrienden feest had mogen vieren (Luk. 15:25-30). Zonder dat hij het in de gaten had, veroordeelde hij daarmee zichzelf. Ook hij dacht dat er pas echte vreugde kon zijn als zijn vader niet bij een feest aanwezig was.
Innerlijk was hij niet anders dan zijn jongste broer, voordat deze tot inkeer kwam. Terwijl zijn jongste broer inmiddels binnen was, stond hij nog buiten. Hij keek neer op zijn jongste broer vanwege diens vroegere gedrag. Echter, voor elke zonde is er bij God vergeving, als zij wordt beleden en nagelaten. Als God de zonde heeft vergeven, mogen wij er niet op terugkomen. Doen wij dat wel, dan moeten we vrezen dat op ons de woorden van de Heere Jezus van toepassing zijn: ‘Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; en de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden.’ (Matth. 8:11-12).
Nooit past ons het oordeel dat iemand in dit leven toch niet meer tot bekering zal komen. Dat geldt overigens niet alleen voor mensen die zijn als de verloren zoon voordat hij tot inkeer kwam, maar ook voor mensen die zijn als de oudste zoon. De gelijkenis van de verloren zoon heeft een open einde. Wij lezen niet hoe de oudste zoon gereageerd heeft op het dringende appel van zijn vader om ook aan de feestmaaltijd deel te nemen (Luk. 15:31). Wel mogen we zeggen dat de bekendste bekering uit de Bijbel niet de bekering van een jongste maar van een oudste zoon is. Dan denk ik aan Saulus van Tarsen die onder de naam Paulus door genade overvloediger heeft gearbeid dan welke andere apostel van Christus ook.
Wie zelf weet van genade zal nooit op anderen kunnen neerzien en nooit voor onmogelijk houden dat anderen tot inkeer komen en genade ontvangen. Paulus schreef aan zijn geestelijke zoon Timotheüs: ‘Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben. Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid zou betonen, tot een voorbeeld dergenen die in Hem geloven zullen ten eeuwigen leven’ (1 Tim. 1:15, 16).
En wie dat weet geeft de boodschap van het Evangelie van Gods genade tegenover de donkere achtergrond dat wij van huis allen de eeuwige rampzaligheid verdiend hebben vrijmoedig en blijmoedig aan anderen door. ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat iedereen iegelijk die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft’ (Joh. 3:16). Dat is het enige perspectief wat in de kerk recht van bestaan heeft en dat wij aan de wereld bekend moeten maar vooral ook mogen maken.