Een heruitgave in hedendaags Nederlands van de dogmatiek die Herman Bavinck schreef voor gewone gemeenteleden

De blijvende betekenis van Herman Bavinck als dogmaticus

Herman Bavinck (1854-1921) is in de eerste plaats bekend door zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek. Het eerste deel verscheen in 1895 en het vierde in 1901. Een tweede herziene en uitgebreide druk zag tussen 1906 en 1911 het licht. Bij Bavincks leven kwam in 1918 nog een derde on­ge­wijzigde druk uit. De Gereformeerde Dog­ma­tiek is een standaardwerk dat allereerst voor theologen is geschreven. Zowel binnen als bui­ten eigen kring maakte dit werk diepe indruk. Bavinck kon niet verweten worden dat hij niet grondig van de visie van andersdenkenden had kennisgenomen.

Bavincks Gereformeerde Dogmatiek blijft een ongeëvenaarde bron door de combinatie van de grote kennis van de theologie en de geschiedenis van de theologie, en de hartelijke verbondenheid aan de gerefor­meerde belijdenis die niet in de laatste plaats blijkt uit de aanvaarding van de Bijbel als enige bron en norm van Godskennis. Daarin gaan de meeste eigentijdse dogmatieken andere wegen.

Dat geldt ook van de in de gereformeerde gezindte veel gelezen Christelijke Dogmatiek van dr. G. van den Brink en dr. C. van der Kooi. Van den Brink en Van der Kooi houden vast aan de klassieke leer van de Drie-eenheid en aan de klassieke christologie. Echter, als het gaat om de visie op de Schrift en op de aard van de theologie gaan zij niet in het spoor van de klassiek gerefor­meerde theologie. Terwijl in de klassieke opvatting theologie het nadenken is over Gods gedach­ten zoals die in de Bijbel als Zijn Woord zijn geopenbaard, wordt in de Christelijke Dogmatiek theologie als nadenken over het christelijke geloof omschreven.

De Bijbel heeft in deze omschrijving geen plaats. Het uitgangspunt is de gelovige mens te laten zien dat de auteurs van de Christelijke Dogmatiek geen moeite hebben met de kantiaanse wending die het onmo­ge­lijk maakt om de Bijbel als rechtstreekse bron van Godskennis te zien. De consequentie van het volledig aanvaarden van de historisch-kritische omgang met de Schrift blijkt uit de opmerking dat God klein begonnen is als stamgod maar dat Hij uiteindelijk de Heer van hemel en aarde blijkt te zijn.

Dan geeft Bavinck een heel ander geluid als het gaat om de aard van de Schrift en haar gezag en ook over de inhoud van de Schrift. Hij is ervan overtuigd dat God al aan het begin van de geschiedenis van de mensheid werd gekend als de Schepper van hemel en aarde en Hij Zich zo aan verloren mensen heeft geopenbaard. God Zelf heeft er ook voor gezorgd dat dit geloof werd bewaard en steeds nader ontvouwd.

Minder bekend is het feit dat Bavinck naast zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek ook een beknopte gereformeerde dogmatiek schreef met het oog op gewone gemeenteleden. Hij gaf deze de titel Magnalia Dei. Onderwijzing in de christelijke religie naar gerefor­meerde belijdenis. Door het gebruik van Latijnse en Griekse vaktermen is de toeganke­lijkheid van de Gerefor­meerde Dogmatiek voor hen die de klassieke talen niet beheersen, minder groot. Daarnaast is dit werk wel heel omvangrijk. Als korte dogmatiek is Magnalia Dei ook nu nog voor de geïnteres­seerde lezer zeer toegankelijk. Deze uitgave verscheen in 1907, terwijl in 1931 nog een herdruk volgde waarin zijn broer ds. C.B. Bavinck een voorwoord schreef. In deze herdruk wordt op basis van aantekeningen van Herman Bavinck een hoofdstuk toegevoegd over de leer van de genademiddelen. De inhoud ervan bevond zich in een envelop waarop Bavinck geschreven had dat zij bestemd was voor een eventuele herdruk van Magnalia Dei.

In 2014 verzorgde uitgeverij Aspekt een foto­mechanische herdruk van de uitgave van Magnalia Dei uit 1907. Vorig jaar verscheen bij uitgeverij Theofilus van de hand van Gerrit Veldman een hertaling in hedendaags Nederlands. Dat maakt deze uitgave nog toegankelijker dan de fotomechanische herdruk en die is trouwens alleen nog maar tweedehands verkrijgbaar. Bovendien is Veldman – naar mijn overtuiging heel terecht – van de herdruk uit 1931 uitgegaan. Bij zijn hertaling betrok Veldman ook de Bijbelcitaten. Veldman heeft, zo constateer ik, zijn werk goed gedaan. Hij doet recht aan het oorspronkelijke taalkleed.

Hij geeft in zijn Verantwoording waarmee deze uitgave opent, aan dat hijzelf in bepaalde gevallen andere woorden gebruikt. Zo spreekt hij liever over Redder dan over Zaligmaker. Nu, ik ben blij dat hij Zaligmaker heeft laten staan. Dat heeft voor mij een diepere klank dan Redder.

In zijn Verantwoording wijst Veldman erop dat Bavinck de gereformeerde leer nadrukkelijk plaatst tegenover de evolutieleer. Daarin gaan de schrijvers van de Christelijke Dogmatiek andere wegen en zij staan daarbij ook in wat nu nog de gereformeerde gezindte heet, bepaald niet alleen.

Evenals bij zijn Gereformeerde Dogmatiek het geval is, valt ook in Magnalia Dei op dat Bavinck de loci van de dogmatiek uiteenzet aan de hand van tal van Bijbelteksten. Dat is een duidelijk verschil met de Christelijke Dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi. Het verschil in visie op het karakter van theologie en de aard van het Schriftgezag blijkt op dit punt heel concreet.

Bavinck is een van de voormannen van het Nederlandse neocalvinisme, de beweging die het calvinisme in akkoord wilde brengen met de eigen tijd. Een verschilpunt met het klassieke cal­vinisme is dat het cultuurmandaat een zekere en soms zelfs behoorlijke zelfstandigheid krijgt. Bavincks neocalvinisme is in zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek zichtbaar in zijn uiteenzetting van het beeld van God. Ook in de cultuurontwikkeling blijkt Bavinck iets te zien van een herstel van het beeld van God.

In Magnalia Dei, een werk dat ik eerlijk gezegd onlangs pas voor het eerst heb gelezen, is deze neocalvinistische trek niet tot nauwelijks aan­wijsbaar. Meer nog dan bij het lezen van de Gereformeerde Dogmatiek viel mij hier het bevindelijke karakter van Bavincks theologie op. Hier blijkt de juistheid van de constatering dat Bavincks theologie blijvend is gestempeld door de gods­vrucht en sobere levensstijl van de Afscheiding. De verwereldlijking in levensstijl maakte dat hij zich aan het einde van zijn leven niet meer geheel thuis voelde in de kring waarvan hij jarenlang een van de beeldbepalende figuren was geweest.

Bavinck had een breed georiënteerde en samenbindende benadering van de theologie. Hij was een synthetisch figuur. Dat was zijn kracht. Het was soms ook zijn zwakte. Echter, wie Magnalia Dei leest, moet ook met eigen ogen constateren hoezeer Bavinck een gereformeerd theoloog was voor wie theologie in dienst stond van de Kerk en van de ver­borgen omgang met God. Bij alle winst die de Reformatie heeft gebracht zag Bavinck het als een schaduwzijde dat de zichtbare eenheid van de Kerk in het Westen werd ver­broken. Voor Bavinck was evenals voor zijn Amerikaanse tijdgenoot en geestverwant B.B. Warfield, de gereformeerde theologie de diepste samenvatting van de bijbelse boodschap en de presbyteriaanse vorm van kerkregering de vorm die het meest recht doet aan de nieuw­testamentische Schriftgegevens over de ordening van het kerkelijk leven.

Bavinck wist ook dat wij de Kerk van Christus niet tot één zichtbare verschijningsvorm mogen beperken. Een dergelijke houding doet tekort aan de katholiciteit van het christendom en van de Kerk. Vooral ook was hij ervan overtuigd dat alle kinderen Gods – van welke richting zij ook zijn – weten van de aan hen uit genade geschonken toegang tot God door Jezus Christus. Zo kon hij zeggen dat elk kind van God in ieder geval op zijn knieën een calvinist is. Daarmee bedoelde hij dat iemands geestelijke leven meer in overeenstemming met de Schrift kan zijn dan zijn dogmatische inzichten zouden doen vermoeden.

*

Grondlijnen van Magnalia Dei

Bavincks kijk op de aard van de theologie en zijn overtuiging dat wij de Bijbel als Gods stem dienen te horen, kwamen reeds ter sprake. Wanneer Bavinck over de schepping spreekt, is dui­­delijk dat ook hij wist van vragen die nog altijd spelen. Hoe verhoudt zich het bijbelse scheppingsgetuigenis met de zienswijze van de evolutieleer? Bavincks constatering dat de evolu­tie­leer geen verklaring kan geven voor zedelijk bewustzijn, rede, taal en godsdienst is nog altijd van kracht. In de historische tijd valt op dit punt geen ontwikkeling waar te nemen. Alles wat men daarover zegt, is hypothese en geen feit. Menigeen beseft dat al te weinig.

Bavincks besef van de beperktheid van onze kennis klinkt door in zijn opmerking dat het niet eenvoudig is zich een voorstelling te vormen van de aard van de dagen van de scheppingsweek. Hij spreekt van werkdagen van God. Het wezenlijke verschil tussen mens en dier dat in het Schriftgetuigenis over de schepping onderstreept wordt, blijkt in de praktijk. Wetenschap en Schrift verschillen niet in de zienswijze dat als laatste de mens zijn intrede in de werkelijkheid en de geschiedenis doet.

Dat het paradijs een werkelijke plaats is geweest en Adam en Eva het eerste mensenpaar, lijdt voor Bavinck geen twijfel. Dat geldt ook voor de dood van de mens en dat niet alleen in religieus-ethische zin maar ook als lichamelijke dood. Wel merkt Bavinck terecht op dat Adam vóór de zondeval slechts een voorlopige onsterfelijkheid bezat. Slechts als hij God zou gehoorzamen, zou de dood niet intreden.

Bavinck gaat uit van de historische realiteit van wat ons in Genesis wordt meegedeeld en dan niet alleen met betrekking tot de geschiedenis van de aartsvaderen, maar ook als het gaat om de eerste helft van Genesis. Van een evolutionistische kijk op de ontwikkeling van de godsdienst van Israël vinden we bij hem geen spoor. Dat Christus reeds in het paradijs begon met het vergaderen van Zijn Kerk en daarmee doorging via Seth, Noach, Abraham enz., aan­vaardt hij als een historische werke­lijkheid.

De vergadering en bewaring van Gods Kerk is te danken aan Gods verbond van genade. Wie Magnalia Dei leest, bemerkt dat Bavinck het verbond van genade en de eeuwige verkiezing van God nauw met elkaar verbindt. Hij stelt dat als deze twee van elkaar worden losgemaakt, het verbond van genade weer in een werkverbond overgaat. Het verbond van genade verbindt hij overigens niet alleen met de verkiezing maar met de gehele raad van God. Als het gaat om de verschijning van het verbond moet opgemerkt worden dat wij in het verbond en toch niet van het verbond kunnen zijn. We mogen echter niet afdoen aan de norm dat verschijning en wezen van het verbond aan elkaar behoren te beantwoorden.

Mij viel nog eens op hoezeer ds. I. Kievit in zijn boekje Tweeërlei kinderen des Verbonds de­zelfde tonen aanslaat als Bavinck. Als wij deze lijn volgen, blijven we voor heilloze tegen­stellingen bewaard en blijft het genadeverbond echt een genadeverbond. Dat de eeuwen door mensen zalig worden en God als de God van volkomen zaligheid kennen en roemen, is enkel en alleen te danken aan het feit dat God krachtens het genadeverbond de Onverander­lijke en Getrouwe is. Op deze wijze kan heel positief worden gesproken over de nauwe verbinding van het verbond van ge­nade, de verkiezing tot zaligheid en de volharding van de heiligen.

Uitvoerig komt in Magnalia Dei de orde des heils ter sprake. Bavinck onderscheidt drie groepen weldaden. Allereerst zijn er de weldaden die de mens voorbereiden en inleiden tot het genadeverbond. Dan moeten we denken aan roeping, wedergeboorte in engere zin, geloof en bekering. Een tweede groep omvat de zegeningen die de staat of relatie van de mens ten opzichte van God veranderen. Dan gaat het om rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, vergeving van zonden en het getuigenis van Gods Geest. Er is een derde groep die de weldaden bevat die de toestand van de mens veranderen. Dan gaat het om wedergeboorte in ruimere zin, voortgaande bekering en wandelen door de Heilige Geest.

Het onderscheid tussen wedergeboorte in engere en in ruimere zin is weleens als scholastisch en daarmee onbijbels gekarakteriseerd. Duidelijk is dat Bavinck er geen moeite mee had en dat terecht. In de Schrift komen we wedergeboorte vooral, en als woord naar ik meen zelfs uitsluitend, tegen met betrekking tot het begin van het geestelijke leven. Daarnaast leert de Schrift dat wij ons leven lang naar het beeld van Christus moeten worden vernieuwd. Ge­brui­ken we voor beide zaken het woord ‘wedergeboorte’ dan is het onderscheid tussen weder­ge­boorte in engere en ruimere zin onontkoombaar.

Sprekend over de roeping beklemtoont Bavinck dat in de prediking van het Evangelie tot uiting komt dat God de zaligheid van de zondaar zoekt. De roeping is welgemeend. Echter, als een mens luistert naar Gods roepstem is dat niet zijn verdienste. Aansluitend bij Augustinus heeft de gereformeerde theologie daarom over uitwendige en inwendige roeping gesproken. Dat doet ook Bavinck. Daarmee wordt niets afgedaan aan de kracht en ernst van de prediking van het Evangelie, maar wordt wel onderstreept dat alleen de Heilige Geest het geloof in het hart kan ontsteken.

Wanneer Bavinck over het geloof spreekt, onderscheidt hij het historische en het zalig­makende geloof. Ook daarin blijft hij actueel. Het gaat niet om de aanduidingen als zodanig, maar wel om het besef dat niet alle geloof het geloof is dat ons in de zaligheid doet delen. Geloof is het aannemen van Christus in het gewaad van de Schrift. Belangrijk is Bavincks gedachte dat wie Christus zoekt buiten Zijn Woord, zijn eigen geest met Gods Geest gaat verwarren, maar dat wie het Woord meent te kunnen verstaan en te onderzoeken zonder de Geest, niet de levende Christus bestudeert maar een portret. Een waar geloof is een beleefd geloof en gaat gepaard met dagelijkse bekering. Dan is er zowel droefheid naar God als vreugde in God.

Sober maar ook duidelijk spreekt Bavinck over het eindgericht en de verbanning van de god­de­lozen. Als wij spreken over de eeuwige straf, mogen we ook weten dat God in recht­matig­heid oordeelt. Er is een verschil in ernst en mate van straf. In het nieuwe Jeruzalem is de gemeenschap met God volmaakt. Er is daar wel variëteit en afwisseling maar geen dishar­mo­nie. De harmonie van het lied van het Lam wordt door de veelheid van stemmen ver­hoogd.

Als wij in cultureel opzicht de negen­tiende eeuw laten eindigen in 1914, is Bavinck voluit een negentiende-eeuwse theoloog. Met Kohlbrugge is hij naar mijn diepe overtuiging de negen­tiende-eeuwse Nederlandse gerefor­meerde theoloog van wie wij het meest kunnen leren.

In zijn voorwoord op Magnalia Dei (Latijn voor: de grote werken van God) merkt Bavinck op dat vooral jonge mensen kennismaken met bestrijdingen van het christelijke geloof. Nu, als dit al gold aan het begin van de twintigste eeuw, dan geldt het nog veel meer voor de eenentwintigste eeuw. Tot halverwege de twintigste eeuw was de Nederlandse samenleving nog altijd doortrokken van het christelijke geloof. Dat is nu radicaal anders geworden.

Er zijn in Nederland nog altijd christelijke kerken die de gereformeerde belijdenis ernstig nemen, maar onze samenleving is een seculiere samenleving geworden. En vatten we het woord gereformeerd niet sociologisch maar normatief op, dan zijn na de Tweede Wereldoorlog meerdere kerken die in theologisch opzicht gereformeerd waren van de gereformeerde belijdenis weg gegroeid. Dat begon bij de Gereformeerde Kerken, maar wij zien het ook bij de Nederlandse Gereformeerde Kerken die zijn ontstaan door de fusie van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en de Nederlands Gereformeerde Kerken.

De grote spanningen binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken hebben alles te maken met het feit dat een aanzienlijk deel ervan theologisch en geestelijk niet meer gereformeerd is, terwijl we in de Gereformeerde Bond binnen de PKN dezelfde ontwikkelingen zien die eerder gestalte kregen in het brede midden van de Hervormde Kerk. Een aanzienlijk deel van de Gereformeerde Bond heeft inmiddels een midden-orthodoxe kleur gekregen. Dat alles maakt de heruitgave van Magnalia Dei in hedendaags Nederlands zeer relevant juist ook voor een nieuwe generatie. Ik hoop dat deze korte weergave van een aantal gedachten uit Magnalia Dei ons dat duidelijk heeft gemaakt.

Ik besluit met de woorden waarmee Bavinck het voorwoord van Magnalia Dei besluit. Zich richtend tot jonge mensen schreef Bavinck:

‘Onder hen zijn er velen die nog wel graag willen geloven, maar wie het door de omgeving waarin zij verkeren en door de tegenwerpingen die zij horen uiterst moeilijk wordt gemaakt. In elk geval, hun belijdenis mist blijmoedigheid en geestdrift.

En toch, zover moet het weer komen en zal het ook weer komen als de waarheid juist begrepen wordt. Als de werken van God in hun eigen licht worden beschouwd, dwingen ze ons vanzelf tot bewondering en aanbidding. (…) Dan danken we God, niet dat we moeten, maar dat we mogen geloven. Dan beseffen we wat we voor ons denken en leven aan ons geloof hebben. En elk in onze eigen taal beginnen we dan weer de grote werken van God te verkondigen.’

N.a.v. H. Bavinck, hertaald in hedendaags Nederlands door Gerrit Veldman, Magnalia Dei. Onderwijs in de christelijke religie volgens gerefor­meerde belijdenis (IJsselmuiden: Theofilus, 2023), paperback 591 pp., €39,99 (ISBN 9789081934756).

Plaats een reactie