Op de jaarvergadering van de Gereformeerde Bond hield ds. G. Boer, die toen hervormd predikant te Gouda was, op 23 April 1952 een referaat met de titel ‘Crisis der Midden-Orthodoxie’. Hij ontleende deze titel aan een boekje van dr. H. Berkhof met dezelfde titel. Hij gaat in dit referaat onder andere in op kritische opmerkingen die Berkhof maakte over de prediking zoals die toen klonk in gemeenten die tot de Gereformeerde Bond werden gerekend.
Berkhof heeft de volgende bezwaren:
- Zondekennis gaat aan het geloof vooraf.
- Scheiding van Wet en Evangelie.
- De mens staat in het middelpunt van de prediking.
Zaken die typerend waren voor de prediking in de brede middenstroom van de Hervormde Kerk, typeren nu de prediking in menige gemeente binnen de gereformeerde gezindte. Een prediking van het Evangelie waarbij de mens niet gedaagd wordt voor God’s rechterstoel en zijn schuld niet wordt aangewezen. Een prediking waarin over geloof zonder bekering wordt gesproken. Een levend geloof ontstaat in de diepte en wordt vanuit de diepte beoefend. Het gaat gepaard met droefheid over de zonde en vreugde in God door Christus.
Tot dat geloof moeten alle hoorders van het Evangelie worden bewogen. Dan is het zaak dat Christus als de Zaligmaker die het verlorene zoekt en kwam om zondaren te redden, in de prediking heel dichtbij wordt gebracht. Bij echte prediking wordt aan onbekeerden in naam van Christus een huwelijksaanzoek gedaan. Begeren we Christus als de Bruidegom van onze ziel? Zeker is dat Hij begeert om zondaren te redden.
Bij echte prediking worden zij die Christus reeds in beginsel kennen, aangespoord nog zwaarder op Hem te leunen en nog meer aan Hem gelijkvormig te worden. Dan zal ook de roep tot zelfonderzoek niet ontbreken. In ons leven moet te zien zijn dat wij Christus toebehoren en voor Hem willen leven. Als dat zo is, dan weten we en voelen we dat ook in ons hart.
Ik geef nu een deel van het referaat van Boer weer:
‘Daarom dagen wij — met Calvijn — de mensen voor de rechterstoel Gods, opdat zij, aangegrepen door de gerechtigheid Gods, al hun schuilhoeken zullen verlaten en op ’t open veld van Gods licht en genade zullen roepen. Dit is geen voorwaarde tot het heil, maar de modus quo, de wijze, waarop de genade Gods ons deel wordt. Daarbij hebben wij de Wet Gods niet als doel voor ogen, maar Christus de Vervuller der Wet.
Dit alles gaat niet om buiten het geloof. Integendeel, dit is een wezenlijk deel van het geloof. Het is een misvatting, wanneer men zegt, dat wij de kennis der ellende èn in de toeleiding tot Christus èn in de voortgaande ontdekking na de geloofsvereniging – met Christus, zouden stellen buiten het geloof. Hier komt een typische verenging van de opvatting van het geloof in Midden-Orthodoxe kringen aan ‘t licht.
Wanneer men in deze kringen over het geloof spreekt, dan vernauwt men vaak het geloof tot vertrouwen en schakelt het kenniselement uit. Dat het geloof in onze verlorenheid voor God in onze ellende een essentieel stuk is van het geloof, wordt schier niet meer verstaan! Het geloof is dan geloof in onze rechtvaardigmaking voor God. Dit heeft tot gevolg, dat men in Midden-Orthodoxe kringen de zondekennis en het schuldbesef als iets bijkomends gaat beschouwen en niet als iets wezenlijks!
Zonder dat schuldbesef en zonder die zondekennis zou het geloof ook een afgerond geheel zijn. Dit is een zeer gevaarlijke dwaling die momenteel zijn duizenden verslaat. Hoogstens zegt men dan nog, dat de zondekennis uit het zien op Christus ontstaat, maar alles blijft zwevend en ‘t gevaar is niet denkbeeldig, dat men God noch zichzelf kent en met Christus geen raad weet, omdat men nooit een verloren zondaar voor God is geworden.
Deze begripsverenging heeft voor de prediking belangrijke gevolgen, omdat men bij alle Schriftplaatsen, waar over het geloof gesproken wordt, dan uitsluitend denkt aan dit beperkte rechtvaardigingsgeloof. Dan is het niet meer een voor waarachtig houden alwat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft (Zondag 7 H.C.), maar alleen een vast vertrouwen in de schuldvergeving.
Daarbij komt, dat men in Midden-Orthodoxe kringen te weinig ernst maakt met de prediking van de twee wegen; de brede en de smalle weg. De spanning die daardoor moet ontstaan in de prediking, wordt vaak dialectisch tot oplossing gebracht. Daar is —met handhaving van Verbond en H. Doop — een gebrek aan ernst met het feit, dat ook het kind des Verbonds onder de vermaning staat van: Strijd om in te gaan, want….Te weinig ernst met de ontzagwekkende werkelijkheid, dat een mens er krachtens geboorte buiten staat.
Ook soms een optimistische beschouwing van de mens en een verwaarlozing van de uitspraken van de H. Schrift over de doodsstaat en actieve vijandschap van de zondaar. Daardoor komt het machtig ingrijpend en wederbarend werk aan de Heilige Geest niet tot zijn recht. Daarmede is niet gezegd, dat wij de mensen leren, dat zij niet tot Christus mogen opzien, alvorens zij verbrijzeld zijn — o neen — zij mogen, ja zij moeten tot Christus opzien, maar opdat zij in waarheid tot Christus zullen opzien, hanteren wij ‘t Woord als een zwaard om ze te doorsteken, om ze een dodelijke wond toe te brengen, die door niemand genezen kan worden dan door Christus. (…)
Natuurlijk is hiermede alles niet gezegd. Altijd bedreigt ons ‘t gevaar van schematiseren. De Heilige Schrift is voller en rijker dan alle grondstructuren. Wij heb een gesloten canon, maar een open dogmatiek! Zo hebben wij ‘t ons aan te trekken, wanneer ‘t waarheid bevat, dat onze prediking de wet verzelfstandigt. Wij hebben niet de Wet, maar de God der Wet te prediken, niet objectief de weg, die God met een mens houdt, maar zeer krachtig en indringend de eis en de oproep tot geloof en bekering. Ook de toeleidende weg, ook de bevinding, ook het geloof kan geschematiseerd worden, waarbij wij dan wel de vorm maar niet het leven overhouden.
Wij hebben ‘t ons aan te trekken, wanneer ons gezegd wordt, dat het rechte appèl in onze prediking zo vaak gemist wordt. Want — hoe moeilijk ‘t ook moge zijn — wij hebben de mensen — in navolging van Christus en de apostelen — niet in de wensende zin aan te spreken, maar in de oproepende zin, in de bevelende zin, tot beslissing roepend.
Maar wij mogen daarbij niet vanuit de mens opkomen, maar uit de drieënige God, uit Zijn Woord. Ook hier hebben wij te gaan de smalle weg, waar God in Christus verheerlijkt wordt door de Heilige Geest.’