Kracht heb ik niet om mijzelf te bekeren. Kracht vond ik niet om Gods gebod te bewaren, hoezeer ik er ook toe genegen was en mijn best deed. Kracht vond ik niet om mij tot God te wenden, geen kracht om één enkele zucht te slaken. Kracht vond ik niet om één enkele zonde, een belachelijk kleine zonde, zwak als een spinnenweb, als een verteerde draad, te verbreken.
Kracht vond ik niet om mij te verzetten tegen de wereld en haar smaad – en juist toen ik zo krachteloos was, heb ik het ondervonden, dat de Heere de Sterkte Zijns volks is. Sterk ben ik nooit geweest dan in ’s Heeren kracht. Blijde ben ik nooit geweest dan in de blijdschap des Heeren. Dit heb ik ervaren van mijn jeugd af aan: ik ben door alle radeloosheid heen gekomen, maar niet mensen, doch de Heere alleen, Hij heeft gehoord, Hij heeft geholpen, toen ik aan de rand van de afgrond lag!
Ik kan vóór u staan, o mens, als een levend getuige van hetgeen de Heere doet aan hen, die op Hem wachten – als Zijn levende getuige, hoe goed hij er aan toe is, die in het Woord blijft. Niet ik, doch het levend getuigenis uit mijn mond, Christus, zal in u, die duisternis zijt, schijnen, zodat gij Hem zien zult. Ik oefen het predikambt niet uit als een vak, om daarvan te leven of er eer, winst en genoegen van te hebben, doch ik dien u als één, die ook dood was in zonde en ongerechtigheid, die echter nooit of te nimmer beschaamd werd gemaakt, wanneer hij zich op het Woord verliet.
Ik ben geen toneelspeler, doch getuig waarachtige woorden, namelijk dat het einde aller dingen nabij is, en dat men zich met maskers en lompen niet kan bedekken voor de toorn van het Lam. Blijft bij de waarheid, die ik u heb meegedeeld, waarop ik leef en sterf, en waarvan ik weet, dat het datgene is, wat door alle eeuwen heen de beste leraars der Kerk, ook onze dierbare Hervormers op grond van Gods Woord hebben geleerd.
Ik sterf hierop en herroep van alles, wat ik heb geschreven en ik in handen heb, geen tittel en jota. Ik weet, dat het Gods Woord is in zuiver goud en zilver; want ik heb het niet uit de mouw geschud, doch vanuit het diepste lijden heb ik het u meegedeeld – ik, die mij iedere dag, ja elk uur, ieder ogenblik volkomen afhankelijk gevoel van vrije genade en ontfermingen Gods, ja dagelijks vóór Zijn genadetroon kruip als een worm in het stof.
Ik heb mijzelf verloren. Ik kom niet meer in aanmerking. Dat wil zeggen: ik ben niet meer mijn eigendom. Ik dacht vroeger, dat ik mijzelf zalig moest maken, dat heb ik nu echter anders geleerd. Ik dacht vroeger, dat ik mijzelf zalig kon maken, ik heb het nu echter anders ervaren. Ik dacht vroeger: als er bij mij niet het willen en lopen is, dan is er niets! Ik heb het echter anders ondervonden! Ik heb het nu opgegeven en geef het op, en God moge mij genadig zijn, dat ik niet opnieuw opneem hetgeen toch slechts dood brengt.
En als ik het opnieuw opneem, dan moge Hij mij genadig zijn om mijn werk nog onder de vingers te verbranden, zodat er niets van overblijft. Van al mijn werk en mijn doen, van al mijn regeren en mijn arbeid om mij zelf zalig te maken – wat is de vrucht daarvan geweest? Een vrucht, waarover ik mij schaam! De vrucht was de dood en wel zulk een dood zoals ik die nog goed gevoel in mijn leden.
Maar nu weet ik uit ervaring: ik ben niet mijn eigendom. Ik ben niet meer van mijzelf! Wat de zaligheid, wat de goede werken, wat de heiliging, rechtvaardiging en volharding aanbelangt, dat alles hangt niet meer van mijzelf af. Zonder mijn toedoen ben ik geboren, zonder mijn toedoen word ik zalig! God heeft op Zijn wijze Zijn Woord aan mij bewaarheid – dat is genoeg!