Woorden van Luther over Joh. 14:27

Vrede laat Ik u. Mijn vrede geef Ik u. (Joh. 14:27a)

Met deze woorden neemt Christus afscheid van Zijn discipelen. Hij zal van hen weggaan en geeft hun Zijn laatste zegengroet: Ik ga van hier en heb niets dat Ik jullie in deze wereld kan nalaten, dan wat in Mijn Testament geschreven staat. Het enige wat Ik jullie laat erven en wil nalaten, is vrede. Christus zegt dit op twee manieren: ‘Mijn Vrede laat Ik u’ en ‘Mijn vrede geef Ik u.’ Bovendien voegt Hij eraan toe: ‘Niet zoals de wereld die geeft, geef Ik die u’ – als wilde Hij zeggen: Dit is Mijn hele nalatenschap! Ik weet geen grotere schat om aan jullie na te laten, dan dat het je welgaat en dat je vrede hebt. Je zult Mij niet kunnen verwijten, dat Ik je onvrede en onrust heb nagelaten.

Dat is toch een heel troostrijk en lieflijk afscheidswoord. Hij wil hun geen steden, kastelen of zilver en goud nalaten, maar vrede. Dát is echt de grootste schat in hemel en op aarde! Dat Hij hen geen angst en vrees nalaat, maar echte, heerlijke, zoete en aangename vrede in hun harten. Want in zover het aan Mij ligt (zegt Christus) zul je niets anders hebben, dan enkel vrede en vreugde.

Op deze manier heb Ik gepredikt en ben Ik met je omgegaan. Je hebt dus gezien en ervaren, dat Ik je hartelijk liefheb en alles wat goed is, aan je wil geven – en niet alleen Ik, maar ook Mijn Vader wil altijd genadig en goedgunstig voor je zijn. Dat is het beste wat Ik je kan nalaten en aan je kan schenken.

Het is niets gedaan met die dwaze en kinderachtige vreugde over mooie kleren, geld, plezier, wellust en overdaad. Want deze vreugde duurt maar voor een ogenblik, maar het hart blijft toch onzeker in onvrede of zorgen. Want het kan niet zeggen, dat het een genadige God heeft. Het heeft altijd een kwaad geweten of een valse hoop. Het hart is vol twijfels, waardoor het altijd in onrust en onvrede blijft – als door de duivel gedreven! Hoewel de mensen het misschien nu niet zo voelen in hun dwaze wereldvreugde, toch gaat dat gebeuren als het doodsuurtje komt, en de eeuwige onvrede en onrust begint.

Daarom, Mijn lieve discipelen, hebben jullie toch niets te klagen; want Ik zal jullie een voortreffelijke en kostbare schat nalaten. En wel deze: dat je een goed, gerust en vredig hart kunt hebben tegenover God en Mij. Want Ik laat je de vriendschap van Mij én van Mijn Vader na – zoals je aan Mijn vriendelijke woorden en werken hebt kunnen horen en zien toen Ik nog bij je was, want deze werken en woorden zijn niet van Mij maar van Mijn Vader (v. 24).

Daarom ontvang je alles wat je van Mij zult begeren (v. 13,14). Het maakt niet uit, dat Ik van je weggegaan ben en je Mij niet meer ziet. Wie dit nu maar uit een oprecht hart kon geloven en aangrijpen, die zou deze vrede ook wel ervaren en voelen en hij zou dan mooi kunnen oordelen en concluderen, dat alle gedachten die hiervan afwijken, van de ellendige duivel zijn.

De duivel wil Christus voor de mensen afschilderen, alsof Hij hen wil straffen en in de hel wil gooien. Dat is een leugen! Want Christus Zelf spreekt zulke gedachten tegen – het is alsof Hij zegt: Hebben jullie ooit gezien dat Ik een arme zondaar onvriendelijk heb behandeld of afwijzend met hem heb gesproken? Nee, maar alles wat Ik deed en sprak, was enkel genade en liefde. Waarom wil je dan niet vrolijk en goedsmoeds zijn? Waarom ben je zo onrustig, verschrikt en bevreesd? Je hebt daar immers niet de minste reden voor, want je hebt zelf ervaren, dat Ik enkel in liefde en vrede met je ben omgegaan.

Zó kun je in een oude overlevering lezen over de apostel Petrus, dat hij, na de hemelvaart van de Heere Christus dag en nacht heeft geweend, zodat de sporen van zijn tranen in z’n gezicht gegroefd stonden – hij heeft z’n ogen steeds met een doekje moeten drogen. Petrus heeft toen gezegd: dat hij het wenen niet kon laten, als hij dacht aan het vriendelijke hart en de zoete, lieflijke woorden van Christus.

Nu, ik kan wel geloven, dat het waar is! Denk eens in, dat je zelf zo’n goede meester en vriend zou hebben, die jou niets dan enkel liefde en vriendschap heeft betoond en dat Hij van je werd weggenomen, zou dat je niet verdrietig maken, als je daaraan terugdacht? Nu, wij hebben in Christus ook zo’n Heere, zodat we wel moeten zeggen: Alles wat Hij zegt en doet, is pure zoetheid en liefde – bovendien zegt Hij (v. 24): Zoals Ik met jou spreek en omga, zó spreekt en doet Mijn Vader in de hemel ook!

Deze woorden moesten toch een bedroefd hart vrolijk maken, als het dit maar geloofde, zodat het in vrijheid en getroost het razen en woeden van de duivel en de hele wereld kon verachten en bespotten. Echter hoewel dit makkelijk wordt gepredikt en gezegd, is het niet zo makkelijk om te geloven. Want de apostelen hebben dit ook gehoord en gepredikt, maar ze kunnen het toch niet zo vast in geloof aangrijpen.

Wij hebben zeker niets, dat ons reden zou geven om over God te klagen: Hij heeft ons Zijn heilige doop, Zijn heilig Woord en het avondmaal gegeven en daarbij de sleutels en de gaven van de Heilige Geest in prediking en ambt. Wie kan dan ontkennen, dat we enkel genade, liefde en troost van God ontvangen? Hij spreekt immers tot ons in de doop over het bloed en de dood van de Heere Christus en dat wij daardoor vergeving en afwassing van zonden hebben? Kort gezegd: Hij doet de hel op slot en maakt de hemel open (Mattheüs 3:16). Hoe kan er dan bij Hem nog boosheid en bitterheid zijn?

In de doop zijn toch alleen heilzame, lieflijke en vrolijke woorden? Waarom zou ik dan voor Hem vrezen en zeggen: Hij wil mij verstoten en verwerpen? Ook in het sacrament geeft Hij mij geen vergif of dood, maar enkel heilzame spijs en drank. Idem: bovendien laat Hij ons prediken: ‘Zó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat ieder in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft’ (3 v.16). Wat is dat anders dan vrede laten en vrede geven?

[Das XIV. und. Kapitel S. Johannis (Druck Frühjahr 1538), WA 45, 623 ff]

Plaats een reactie