Geloofsbelijdenissen bieden een uniek gezichtspunt van waaruit het christelijk geloof kan worden bestudeerd. Er zijn christenen die het belang van geloofsbelijdenissen ontkennen of relativeren met een beroep op het feit dat alleen de Schrift de bron en norm van ons geloof mag zijn. Ongetwijfeld moet de Schrift de hoogste en uiteindelijke bron en norm zijn. Dat doet echter niets af van het belang en zelfs de noodzaak van belijdenissen.
Al heel vroeg ontstonden die omdat de kerk aan hen die zich bij haar voegde, wilde duidelijk maken wat de kern is van de bijbelse boodschap. Ze zijn daarom ook onmisbaar in de overdracht van de bijbelse boodschap aan een volgende generatie en ze ontstonden als antwoord op dwalingen binnen de kerk.
Het adagium van de Reformatie ‘sola Scriptura’ (alleen de Schrift) was niet bedoeld om het belang van de vroegchristelijke belijdenissen te ontkennen. De Schrift is onze laatste en hoogste norm en bron, maar wij zijn niet de eersten die de Schrift lezen en wij zijn niet de eersten die met de vraag worden geconfronteerd hoe wij kort de bijbelse boodschap kunnen samenvatten.
Wie alle belijdenissen afwijst, stelt eigen verstaan van de Schrift een-op-een gelijk met de Schrift zelf en heeft ook een belijdenis zonder zichzelf daarvan bewust te zijn, een belijdenis die veel langer en uitgebreider is dan de kerkelijke belijdenissen en ook nog eens een belijdenis waarop geen enkele vorm van kritiek geoorloofd is. Van ‘sola Scriptura’ (alleen de Schrift) is ‘nuda Scriptura’ (de naakte Schrift) gemaakt, de Schrift die men meent te kunnen lezen zonder gebruik te maken van de wijsheid van de kerk der eeuwen die heel in het bijzonder in haar belijdenissen tot uiting komt.
Een heel mooie studie over de betekenis van belijdenissen verscheen van de hand van Donald Fairbairn en Ryan Reeves. Fairbairn is als hoogleraar verbonden aan Gordon-Conwell Theological Seminary, en Reeves heeft lesgegeven aan dezelfde instelling en ook aan Reformed Theological Seminary en de Universiteit van Cambridge.
Hun studie draagt de titel The Story of Creeds and Confessions. Met ‘creeds’ worden in het Engels de belijdenissen uit de tijd van de Vroege Kerk bedoeld en met ‘confessions’ breder uitgebouwde belijdenissen die vanaf de tweede helft van de Middeleeuwen ontstonden en waarvoor met name de Reformatie een stoot gaf.
Heel terecht vragen de auteurs aandacht voor het feit dat credo-vorming al in het Nieuwe Testament begint. In aansluiting bij het Oude Testament wordt God als Schepper beleden en ook dat Jezus Christus deelt in de identiteit van de ene God, en dat de zaligheid verbonden is aan Zijn sterven en opstanding. Zij die wilden toetreden tot de christelijke kerk, werden onderwezen in de kern van het christelijk geloof en van de christelijke levenswandel. Zo ontstonden doopbelijdenissen, belijdenissen die qua verwoording kleine verschillen vertoonden, maar alle de boodschap verwoordden dat de christelijke kerk in één God gelooft en Hem als Vader, Zoon en Heilige Geest belijdt.
De eerste belijdenis die door de gehele kerk werd aanvaard, was die van Nicea. Wat deze belijdenis duidelijk maakt is dat de Zoon en de Heilige Geest niet minder God zijn dan de Vader, anders zouden wij nooit gered kunnen worden. De Zoon komt tot ons en de Heilige Geest neemt Zijn intrek in ons en maakt ons levend. Heel terecht geven Fairbairn en Reeves aan dat de Vroege Kerk zo feitelijk dezelfde zaak aangeeft die door de reformatoren later verwoord werd met de rechtvaardiging door het geloof.
Met de zeven oecumenische concilies kwam voor de kerk van het Oosten de ontwikkeling van de theologie grotendeels tot een eindpunt. Van 500 tot 900 ontwikkelde de kerk van het Westen steeds meer een eigen lijn. Ik val de auteurs bij dat de kwestie van het filioque wel als rechtvaardiging voor de breuk tussen de kerk van het Oosten en het Westen werd gegeven, maar dat de feitelijke breuk meer over kerkelijke praktijken en vooral het gezag van de bisschop van Rome ging. Fairbairn en Reeves wijzen er nog op dat in de vijfde eeuw in het Oosten al breuken ontstonden rond het christologisch dogma.
In de Middeleeuwen is een aantal confessionele documenten opgesteld. Het meest opvallende is dat de bisschop van Rome en niet de Bijbel de uiteindelijke basis van de kerkelijke leer werd, en daartegen klonk het protest van de Reformatie. Reeds in de eerste decennia van de Reformatie zien we drie groepen zich aftekenen: de lutheranen, de gereformeerden en de wederdopers. De wederdopers gingen niet alleen in hun visie op de sacramenten, maar ook in die van de verhouding tussen kerk en staat, een geheel eigen weg.
In de tweede helft van de zestiende tot aan de eerste helft van de zeventiende zien we verder uitgebouwde belijdenisgeschriften. Fairbairn en Reeves wijzen er daarbij op dat de Heidelbergse Catechismus, hoewel die onmiskenbaar een gereformeerde belijdenis is, een heel irenische toonzetting heeft. Het is een gereformeerd belijdenisgeschrift dat een lutherse geur heeft.
Ten onrechte lijken Fairbairn en Reeves te suggereren dat de Nederlandse uitdrukking Nadere Reformatie betrekking heeft op de consolidatie van het gereformeerde protestantisme in ons land. Immers, het gaat daarbij om een vroomheidsbeweging die pas ontstond toen die consolidatie een feit was en die als brandpunten heeft dat het geloof een beleefd geloof moet zijn en een geloof dat verbonden is met een godzalige levenswandel.
Zowel van rooms-katholieke zijde als oosters-orthodoxe zijde is op de Reformatie gereageerd. Met het concilie van Trente sloot Rome zich af voor de Reformatie. De reactie van oosters-orthodoxe zijde was milder maar tegelijkertijd staat de oosterse orthodoxie feitelijk verder af van het protestantisme dan bij Rome het geval is.
Het uitgebreidste gereformeerde belijdenisgeschrift is, zo geven Fairbairn en Reeves aan, de Westminster Confession: accenten en verwoordingen van de Dordtse Leerregels met betrekking tot de leer van de verkiezing, verzoening, wedergeboorte en volharding van de heiligen hebben in dit belijdenisgeschrift een plaats gekregen.
Fairbairn en Reeves wijzen erop dat vanaf de Verlichting voor grote delen van het protestantisme de belijdenisgeschriften vooral nog een historische betekenis hebben, maar men zich er niet meer echt aan gebonden weet. Zij merken ook op dat nieuwe belijdende documenten die in de afgelopen eeuw zijn ontstaan, vaak te weinig expliciet zijn en te veel interpretaties toelaten om blijvend betekenis te kunnen hebben. Zelf zou ik willen toevoegen dat de kerk verplicht is concreet te reageren op eigentijdse uitdagingen maar dat dit nog niet hoeft te betekenen dat een nieuw belijdenisgeschrift moet worden opgesteld.
Samenvattend: Fairbairn en Reeves schreven een waardevol boek. De grondige behandeling van de historische en theologische contexten rond de geloofsbelijdenissen maakt dit boek tot een goede inleiding in de geschiedenis van de theologie.
Donald Fairbairn en Ryan M. Reeves, The Story of Creeds and Confessions: Tracing the Development of the Christian Faith (Grand Rapids: Baker Academic, 2019), paperback 416 pp., $37.– (ISBN 9780801098161)