In 1779 deed Theodorus Avinck(1740-1782), die als ouderling de gemeente van De Bilt heeft gediend en in samenkomsten als oefenaar voorging, een boek het licht zien met de titel Het eerste en voornaamste deel der uitwendige roeping, te weten de welmenende aanbieding van de genade Gods in Christus aan allen die onder het Evangelie leven. Het is een overzicht van de bronnen van deze leer uit geschriften van de hervormers en van gereformeerde theologen tussen 1536 en 1774. Een aantal jaren geleden verzorgde dhr. Henk Huisbrink uit Genemuiden een fotomechanische herdruk van deze 378 pagina’s tellende uitgave.
Vorig jaar verzorgde Huisbrink een uitgave die hier nauw bij aansluit. Hij zette de Beschouwende en praktikale verhandeling over ’t zaligmakend geloof tot ontdekking, bemoediging en bevestiging voorgesteld van Samuel van Emdre (1746-1816), die predikant is geweest in Hoornaar en Wageningen, om in hedendaags Nederlands. Het boekje is zowel gezien de omvang en omdat het in hedendaags Nederlands is overgezet toegankelijker dan de vorige uitgave. Vanwege de inhoud kan ik iedereen het lezen ervan aanraden.
Het boekje heeft twee spitsen. Allereerst dat het Evangelie allen die daarmee in aanraking komen gepredikt moet worden met bevel van bekering en geloof. In de prediking van het Evangelie biedt Christus Zichzelf aan als Zaligmaker van zondaren. De tweede spits is dat een levend geloof bestaat in het toevlucht nemen tot Christus, Die ons oproept tot Hem te komen. Zekerheid dat ons geloof waarachtig is, is een vrucht van dit toevlucht nemen tot Christus, maar is geen voorwaarde vooraf.
De gedachte dat predikers bedrog van hun hoorders voorkomen door de lat zo hoog mogelijk te leggen, wordt door Van Emdre afgewezen. Er zijn zeer bestreden ware christenen. Er zijn ook christenen die heel hoog opgaven van de zekerheid waartoe zij gekomen waren en daarbij verwezen naar zeer opmerkelijke en dramatische ervaringen en die toch van het geloof zijn afgeweken. Aansluitend bij Wilhelmus à Brakel (1635-1711) noemt Van Emdre dat het niet nodig is het tijdstip van onze wedergeboorte te kennen. Zaak is dat de Zon van gerechtigheid schijnt in ons leven, al kunnen wij niet aangeven wanneer hij boven de horizon verrees.
Hij brengt ook naar voren dat er niet alleen geloof kan zijn zonder (volle) zekerheid maar ook zekerheid dat men in Christus geborgen is zonder geloof. De vraag is namelijk of de zekerheid gefundeerd is. Gefundeerde zekerheid vloeit altijd voort uit het toevlucht nemen tot Christus. Iets waartoe wij telkens weer toe worden opgeroepen en dat wij tot onze dood toe nooit mogen laten.
Als het gaat om de aanbieding van Christus en het toevlucht nemen tot Hem, wijst Van Emdre verwijzend naar de vragen en antwoorden 18 en 20 van de Heidelbergse Catechismus op het onderscheid tussen het feit dat Christus geschonken wordt in de verkondiging van het Evangelie en hij metterdaad de onze wordt als wij Hem aannemen. Met Johannes Temmink, een piëtistische Amsterdamse predikant uit de achttiende eeuw, stelt hij dat het met schenken om een daad van aanbieding van Godswege gaat.
Aansluitend bij het avondmaalsformulier hanteert hij ook het onderscheid tussen de schenking van Christus in de verkondiging van het Evangelie en de deelachtigmaking aan Hem door het (toevluchtnemende) geloof. Ook zijn iets oudere tijdgenoot ds. Isaac de Leeuw (1740-1775) wees, zo laat hij zien, op het belang van deze onderscheiding.
Wie waarachtig de toevlucht neemt tot Christus, neemt Hem tegelijkertijd als Profeet, Priester en Koning aan. Hij heeft Hem nodig tot wijsheid vanwege eigen dwaasheid, tot rechtvaardigheid omdat hij ervan overtuigd is dat hij alleen met Zijn gerechtigheid voor God kan verschijnen en tot heiligmaking om door Zijn kracht voor Hem te leven. Het is een kwalijke zaak als wij Christus wel tot rechtvaardiging maar niet tot heiligmaking willen aannemen. Zo’n aannemen is niet het aannemen waartoe wij in de Schrift worden opgeroepen.
Christus is gekomen om zondaren te redden. Dat betekent niet dat kennis van zonde een voorwaarde is tot Hem te komen, laat staan een bepaalde mate van die kennis. Van Emdre brengt dan naar voren dat in dit verband vaak Jes. 55:1 en Matth. 11:28 onjuist worden uitgelegd. De dorstigen die in Jes. 55:1 worden genodigd, zijn geen mensen die dorsten naar God, maar dorsten naar de begeerlijkheden van de wereld. Zij wegen geld uit voor wat geen brood is en arbeiden voor wat niet verzadigen kan en toch, of liever gezegd juist daarom, worden zij genodigd. Ik wijs erop dat wij deze uitleg ook bij de grote Schotse theoloog Thomas Boston (1676-1732) kunnen vinden.
Bij de vermoeiden en belasten die Jezus tot Zich nodigt, gaat het om mensen die zich uitsloven door menselijke geboden zalig te worden. Jezus bedoelt niet dat men pas op grond van zondekennis die men bij zichzelf waarneemt, tot Hem mag komen. Ik noem ook nu weer Boston. Boston heeft in een preek over deze tekst beklemtoont dat er niet staat: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die zich vermoeid en belast voelt’ maar ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt/bent.’
Als het gaat om de woorden ‘Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen’ (Joh. 6:37) wordt wel gesteld dat wij eerst de trekking van de Vader moeten ervaren voordat wij tot Christus mogen komen. Van Emdre stelt terecht dat als wij door het Woord Christus als dierbaar en onmisbaar leren kennen, juist dat de trekking van de Vader is.
Onbijbels handelen die predikers die zo diep over kennis van zonden spreken als voorwaarde om tot Christus te komen, dat wij er zeker van kunnen zijn dat geen mens op de wereld het zo ondervonden heeft en zijzelf evenmin. Op deze wijze wordt, zo zegt Van Emdre verwijzend naar J.C Appelius (1737-1798), het genadeverbond een nieuw werkverbond.
Ik dacht dit lezend aan een verzuchting van ds. Doornenbal dat je preken hoort die je de indruk geven dat je door het werkverbond nog veel gemakkelijker zalig wordt dan door het genadeverbond. Nu als dat het geval is, zijn we ver van huis. Terzijde wijs ik erop dat Appelius zich zeer aangesproken wist door de geschriften van de Engelse predikant John Newton, de dichter van ‘Amazing grace’. Hij heeft ook met hem gecorrespondeerd.
Van Emdre zegt dat de prediking ruim in de aanbieding en nauw in de weg moet zijn. Eerlijk en duidelijk moet niet alleen de oproep tot bekering in de prediking klinken maar moeten ook de kenmerken van de kinderen van God worden verwoord.
Verhelderend vond ik het onderscheid dat Van Emdre maakt tussen de kenmerken en eigenschappen van een gelovige. Kenmerkend voor een gelovige is dat hij zichzelf als schuldig en onrein heeft leren kennen en dat daarom zijn hart in liefde tot de Heere Jezus uitgaat. Het gaat hem erom bekleed te zijn met Zijn gerechtigheid. Bij eigenschappen moeten we denken aan het onderzoeken van de Bijbel, het getrouw naar de kerk gaan enz. Maar van deze eigenschappen geldt dat zij bepaald niet uitsluitend gevonden worden bij hen die de dagelijkse toevlucht nemen tot de Heere Jezus Christus.
Het leerzame boekje van Van Emdre eindigt met een brief van Jacobus Koelman (1631-1695) waarin deze het verschil tussen wettisch en evangelisch handelen uiteenzet. Als het gaat om wettisch handelen wordt onder ander genoemd dat men zich inbeeldt dat de Heere Jezus door bidden en smeken bewogen moet worden om ons te helpen. Schrijvend over het evangelisch handelen noemt Koelman dan allereerst dat men veel ziet op de bereidwilligheid van Jezus om ons te helpen en te verlossen uit alle noden, ellenden en gebreken.
De Bijbel en het lezen daarvan moet voor ons altijd de eerste prioriteit houden, maar met Henk Huisbrink ben ik ervan overtuigd dat een boekje als dit kan helpen om de Bijbelse boodschap (beter) te leren verstaan.
Samuel van Emdre, Toevlucht nemen. Wat geloof is (Ermelo: Boekbinderij en Uitgeverij Snoek, 2024), hardcover 99 pp., €12,90 (ISBN 9789491272608