Is elke predikant een betrouwbare gids naar de hemel of kan hij ook een blinde zijn die blinden leidt?

De Kerk van Christus wordt niet alleen van buiten af maar ook van binnenuit bedreigd. Paulus betuigde in zijn toespraak tot de ouderlingen van Efeze die hij te Miléte bij zich had ontboden: ‘Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen’ (Hand. 20:29).

Zinspelend op deze woorden schreef ds. Hendrik de Cock, toen hij nog hervormd predikant was, een boekje met als omslagtitel De leer der waarheid en de ware godvrezenden, aangerand door den heer Brouwer en Reddingius, en beschermd en verdedigd door H. de Cock. De boektitel luidde: Verdediging van de gereformeerde leer en van de ware gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zogenaamde Gereformeerde Leeraars, of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock.

Bij de heren Brouwer en Reddingius ging het om twee collega’s en wel om ds. L. Meyer Brouwer van Uithuizen en dr. G. Benthem Reddingius van Assen. Zij behoorden tot de zogenaamde Groninger richting die zichzelf als evangelisch typeerde. De belijdenis van de Hervormde Kerk achtten de vertegenwoordigers van deze richting achterhaald. De zonde was volgens hen het gevolg van de vervreemding van de mens van God, een verkeerde invulling van de menselijke zelfstandigheid. De plaatsbekleding van Christus werd vooral gezien als een vorm van solidariteit met het menselijk geslacht en niet als de enige wijze waarop de verzoening tussen God en mens kon plaatsvinden. Men beweerde zich louter op het Evangelie te willen baseren, maar het hoeft geen betoog dat dit wel een ander evangelie was.

Formeel werd dit boekje niet betrokken bij de schorsing en afzetting van De Cock als hervormd predikant, maar feitelijk speelde het wel degelijk mee. Bij vele predikanten was er diepe verontwaardiging dat één van hen de genadestaat van anderen niet overnam. Ik doe geen uitspraak over het feit of De Cock op deze wijze zijn verontwaardiging en bezorgdheid had moeten uiten, maar uiteindelijk had hij wel gelijk.

In de kerken uit de Afscheiding en Doleantie voortgekomen zag je, toen ook daar het leerverval kwam, meer dan eens dezelfde houding als bij de meerderheid van de hervormde predikanten in de negentiende eeuw. Je mocht kritische of zelfs heel kritische vragen stellen aan collega’s maar het bleven altijd herders en het waren nooit wolven. Ze zagen misschien bepaalde dingen niet echt scherp, maar blind waren zij niet. Zou wat Paulus voor de gemeente van Efeze als realiteit zag in Nederlands Kerk dan geen reële mogelijkheid zijn?! En zouden de waarschuwingen van Christus over blinde leidslieden nu overbodig zijn?!

In de Hervormde Kerk werd in de loop van de negentiende eeuw op een gegeven moment niet meer verwacht dat je alle collega’s zonder reserve als broeders zag. Daarvoor was het verval te duidelijk en te ingrijpend. Je wist als predikant van elkaar dat je collega’s van elkaar was. Bleek er ook sprake te zijn van innerlijke en daarmee broederlijke verbondenheid, dan was dat een toegift Openlijk kon tot op kerkelijke vergaderingen worden gezegd dat je een collega zag als iemand die naliet de boodschap van het Evangelie te verkondigen, al had je achting voor hem als persoon. De spanning was dan wel merkbaar als dit zo werd verwoord. Echter, men wist dat hervormd-gereformeerde predikanten vanwege haar belijdenis de Hervormde Kerk trouw bleven en wensten dat zij opgericht werd uit haar val. Men begreep wel dat zij niet al haar predikanten als broeders konden zien.

Ik denk in dit verband aan ds. J.H. Koster (1881-1949) die in zijn eerste gemeente Wijckel in Friensland tot waarachtige bekering kwam en moest erkennen dat hijzelf een blinde leidsman van blinden was geweest. Ds. Koster moest eens een ringpredikant toespreken die net z’n intreepreek had gedaan. In die intreepreek had die predikant gezegd dat alle mensen zalig zouden worden (alver­zoening).

In zijn toespraak tot die predikant zei ds. Koster: ‘Ik ben het helemaal met u eens, dat alle mensen zalig zullen worden, maar met één groot onderscheid: alle mensen worden zalig, maar de één wordt gelukzalig en de ander wordt rampzalig.’ Hij spoorde zijn collega aan dit voortaan ook zo te verwoorden. Zo niet dan was hij medeverantwoordelijk voor en medeschuldig aan het feit dat zijn gemeenteleden verloren zouden gaan en zou dat zijn eigen oordeel verzwaren.

Ik kan niet nalaten te vermelden hoe ds. Johannes Drost die in 1853 predikant werd van de hervormde gemeente van Hellevoetsluis, eens op een ringvergadering heeft gereageerd. In de ring van predikanten op Voorne-Putten was hij de enige predikant die het Evangelie van Gods genade verkondigde.

Toen ds. Drost na het herstel van een ziekte voor het eerst de ringvergadering bezocht, bleek dat in de vorige vergadering het voorstel was gedaan om de volgende vergadering te stemmen of men hem nog als broeder kon beschouwen. Zijn scherpe veroordeling van een vrijzinnige collega werd namelijk als onbroederlijk beschouwd.

Ds. Drost reageerde toen op een niet gedachte en niet voorziene wijze. Hij zei: ‘Als u daarmee bedoelt dat u mij niet langer wilt erkennen als predikant, nee, dan kan ik niet vóór stemmen. Maar als u het woord broeder opvat in hogere zin, namelijk broeder in Christus door één geloof en door één Geest verbonden aan het hoofd der gemeente, dan stem ik volledig in met het voorstel.’

Plaats een reactie