Als kind gedoopt
Op zaterdag 18 oktober jl. sprak ik op de toogdag van de mannenbond van de Hersteld Hervormde Kerk over het onderwerp ‘De Heilige Doop: wat die betekent en verzegelt, wie hem mogen ontvangen en hoe hij moet worden ontvangen’.
Voor wie deze lezing wil naluisteren geef ik de link naar de toespraken die op deze dag zijn gehouden: https://www.youtube.com/watch?v=O5CXG6oaliA
In deze bijdrage geef ik allereerst wat persoonlijke overwegingen om vervolgens aan te geven op welke wijze in de prediking, in ons eigen leven en als wij kinderen hebben in hun opvoeding de doop en zijn betekenis ter sprake moet worden gebracht.
Zelf werd ik een zestal weken na mijn geboorte gedoopt. Ik wist daar uiteraard niets van, zoals ik toen ook nog niet wist dat ik in zonden ontvangen en in ongerechtigheid geboren ben. Dat laatste ging ik bij het opgroeien ondervinden. Ook als je mag weten dat je zonden je zijn vergeven en dat de Heilige Geest je heeft vernieuwd, houd je een zondige aard waartegen je je leven lang moet strijden. Ook bij mij gaat die strijd nog steeds door.
Zoals ik niet wist dat ik in Adam aan allerhande ellende, ja aan de verdoemenis zelf was onderworpen, wist ik als zuigeling evenmin dat ik zou mogen opgroeien in een christelijk gezin waar de HEERE werd gediend. Een gezin dat behoorde bij een gemeente die met al haar tekortkomingen en gebreken een openbaring was van de ene heilige, katholieke, christelijke kerk. Met de doop ontving ik het teken van opname in de kerk. Daarbij teken ik wel aan dat zoals volwassenen die toetreden tot de kerk innerlijk bij de kerk behoren als zij tot geloof komen, ook al zijn ze nog niet gedoopt, kinderen al bij Gods gemeente horen nog voordat zij geboren zijn.
De doop is voor volwassenen en kinderen het teken en zegel van reiniging door Christus’ bloed en van vernieuwing, en van het feit dat wij eenmaal de strijd te boven zullen zijn en onbevlekt en onberispelijk onder de gemeente van Gods uitverkorenen zullen worden gesteld. Dan is er wel een levend geloof nodig. Niet minder dan voor het avondmaal geldt voor de doop dat wij in de zegen daarvan niet delen en de kracht ervan niet kennen zonder een levend geloof.
Als kind vond ik het vanzelfsprekend dat ik opgroeide in een christelijk gezin waar ik hoorde van de ene Naam onder de hemel tot zaligheid gegeven, namelijk die van Jezus Die gekomen is om zondaren zalig te maken. Dat menigeen behoort bij een gemeente waar de boodschap van de noodzaak van persoonlijke verzoening met God en van wedergeboorte niet klonk, drong als kind feitelijk niet goed tot mij door.
De gemeente waartoe mijn ouders behoorden was van mijn derde tot mijn dertiende jaar vacant. Elke donderdag ging er in de doordeweekse dienst wel een predikant voor. Dat was eens in de vier weken ds. H. Hofman uit Schiedam. Vanaf mijn tiende jaar namen mijn ouders mij naar deze diensten mee. De prediking van Hofman maakte toen al een diepe indruk op mij. Qua vorm omdat ik de verhalen waarmee hij zijn preek illustreerde goed kon begrijpen en als het ging om de inhoud denk ik aan de indringende wijze waarop hij sprak over de liefde van God geopenbaard in de Persoon en het werk van de Heere Jezus Christus.
Met regelmaat bracht hij ter sprake dat het een geweldig voorrecht is als God het teken van de doop aan je gaf, het teken van de drie-enige God Die de God is van volkomen zaligheid. Toch werd in die tijd mijn hart nog niet echt geraakt en ik kan niet zeggen dat ik de betekenis van mijn doop begreep en de kracht ervan mocht kennen.
Hoe Hofman doopouders toesprak kan ik aan de hand van een concreet voorbeeld illustreren. Het gaat om een doopdienst die op woensdagavond 30 maart 1949 in Schiedam werd gehouden:
‘Het verbond der genade, waarvan de doop een teken en zegel is, is een volkomen openbaring van God. Als het door ons wordt opgemerkt zoals hij is bedoeld, dan mogen degenen die met hun zaad (nageslacht; P.d.V.) tot Hem toetreden het zeker weten dat die lieve Verbondsgod ons Zijn genadehand biedt, omdat Hij ons en ons zaad Zich wil toe-eigenen en bezitten. Want die drie-enige God verbindt Zich uit vrije genade, want wij hebben niets om Hem te geven. Wat wij hebben is zonden en ook in onze kinderen woont het verderf. Daarom is het Zijn vrijmachtige, soevereine liefde en Gods genade.
Geef daar acht op, opdat het u én voor uzelf én voor uw zaad vrijmoedigheid geeft om ermee tot Hem te gaan in al uw belangen en in al de behoeften die er zijn en die er nog zullen komen. Want het leven is hier vol moeite en zorgen. Ook de kinderen brengen veel zorgen mee.
Moge de HEERE Zelf het dan in uw harten drukken om in alle vrijmoedigheid op grond van Zijn genadeverbond waarvan de doop een teken en zegel is, tot Hem te gaan en zich aan Hem toe te vertrouwen. Dan zal Hij u de vrucht ervan niet onthouden noch voor uzelf noch voor uw zaad. Om wanneer de dag der dagen (de oordeelsdag; P.d.V.) aanbreekt en ook uw loopbaan geëindigd is, u vrijmoedigheid mag hebben en mag betuigen: Hier zijn wij en het zaad dat U ons genadig schonk, opdat het alles mag zijn tot eeuwige heerlijkheid en dankzegging van Gods majesteit. Dat zij zo.’
*
De betekenis van de doop aan mij toegepast
Rond mijn vijftiende levensjaar leerde ik van harte instemmen met de boodschap van schuld en vrijspraak, van zonde en genade. De intellectuele twijfels waarvan ik in de eerste jaren van het gymnasium last had gehad, maakten plaats voor de vraag hoe ik vrede met God kreeg. Ik wist dat als Hij is zoals Hij Zich in Zijn Woord openbaart, ik Hem niet zonder vrees kon ontmoeten. Ik stond schuldig voor Hem en moest belijden: ‘Wee mij ik verga’ (Jesaja6:5). Door genade ging het licht mij op in de duisternis. Het behaagde God ook in mij Zijn Zoon te openbaren en zo leerde ik de betekenis verstaan van mijn doop. Ik was naar God gaan vragen, omdat Hij naar mij vroeg en aan Zijn verbond dacht. Het was alleen genade.
Vanaf mijn zestiende woonde ik in de zomermaanden de doordeweekse diensten van Hofman in Schiedam bij. Ik mocht dan gebruikmaken van de brommer van mijn moeder. Toen ik op mijn zeventiende jaar begon te worstelen met de vraag of het Gods bedoeling was om via de studie theologie dienaar van het Woord te worden, raadde mijn vader mij aan contact te zoeken met Hofman. Dat was in 1973.
Zo ontstond een contact met Hofman dat duurde tot een paar maanden vóór zijn vrij plotselinge dood in de zomer van 1976. In de zomer van 1974 was ik naar hem toe gegaan om hem te vertellen dat ik vrijmoedigheid had gekregen om de universitaire studie theologie te gaan volgen met het doel dienaar van het Woord te worden.
Hofman heeft mij toen de zegen van de HEERE toegewenst en gezegd dat ik, vooral als ik niet wist hoe het verder moest, nooit moest vergeten dat ik gedoopt was. Bij God als Verbondsgod, zo zei hij, kan je altijd als zondaar terecht, hoe groot je problemen en aanvechtingen ook zijn. Hij heeft mij ook aangeraden om als ik niet wist hoe het verder moest, biddend het doopformulier te lezen.
*
De doop als teken van Gods onwankelbare trouw
Voor zijn woorden en dat advies ben ik hem tot op de dag van vandaag dankbaar, alhoewel hij al vele jaren geleden inging in heerlijkheid. Vooral in het derde jaar van mijn studie theologie had ik opnieuw grote last van intellectuele twijfels. De studie theologie was daar feitelijk mede de oorzaak van. Op mij kwam de vraag af: ‘Is de Bijbel niet gewoon een indrukwekkend document uit de oudheid waarin mensen vertellen hoe zij de God van Israël en Jezus van Nazareth zien?’
Ik voelde mij niet in staat deze twijfel van mij af te zetten. Ik had geen geweer, geen wapen in deze strijd, zo dacht ik (vgl. Prediker 8:8). Toen ben ik biddend het doopformulier gaan lezen, zoals Hofman mij had aangeraden en heb ik mogen bemerken dat ik in het teken van de doop toch een wapen had. Ik ben niet gaan pleiten op mijn eigen geloof – ik werd immers juist op dat punt benauwd van alle zijden – maar ik mocht pleiten op Gods verbond dat van geen wankelen weet. Mijn twijfels verdwenen zoals een mist die optrekt.
Ik mocht merken dat de HEERE Zelf aan Zijn verbond dacht. Dat was voor mij niet de eerste keer en ook niet de laatste keer. Met de psalmist mag ik zeggen: ‘Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer (Psalm 116:1, berijming 1773) en met Paulus: ‘Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag’ (Handelingen 26:22a).
Eerlijk moet ik wel zeggen dat ik in de doctoraalfase van mijn studie theologie vragen heb gehad of het wel juist is om ook kinderen te dopen. Niet dat ik ooit enige behoefte heb gehad mij opnieuw te laten dopen. Daarvoor was ik er al te zeer van overtuigd dat de doop nooit het stempel kan zijn op je geloof maar het stempel is op het Evangelie. Zou het een stempel op je geloof zijn, dan zou het immers bepaald niet onmogelijk zijn dat je op volwassen leeftijd meer dan één keer gedoopt zou moeten worden. Dat zou dan moeten als je er achteraf achter kwam dat je geloof toch niet waarachtig was.
Dan nog bleef voor mij de vraag of het niet beter was geweest als ik pas op volwassen leeftijd was gedoopt nadat ik het christelijk geloof en daarmee Jezus als Zoon van God en Zaligmaker had beleden. In het Nieuwe Testament staat nergens uitdrukkelijk dat kinderen gedoopt moeten worden maar er staat evenmin dat het moet worden nagelaten.
Intensieve studie van het Nieuwe Testament leerde mij zien dat het minste wat je kunt zeggen is dat er veel meer voor te zeggen valt om kinderen wel te dopen dan het na te laten. Als ouders toetreden tot de kerk of behoren bij de kerk, geldt dat ook hun kinderen bij Gods kerk en gemeente behoren. En als dat zo is behoren ook zij het teken en zegel van de doop te ontvangen. Wie een bredere uiteenzetting over deze zaak wil lezen verwijs ik naar mijn boekje Paspoort van het koninkrijk. Over de betekenis van de Heilige Doop.
Als ik dan terugkijk op hoe mijn leven tot dusver is verlopen, kan het mij heel erg troosten dat ik reeds aan het begin van mijn leven het teken ontving van het bloed van Christus dat van alle zonde reinigt, van de werking van God Die levend maakt, troost en in alle waarheid leidt en van Gods onwankelbare trouw.
*
De kern van de prediking en het sacrament van de doop
Als het gaat om de prediking dan is niet de kern de sacramenten en de werking en betekenis ervan, maar het kruis van Christus als enige grond van zaligheid. Wordt de liefde die in het kruis van Christus openbaar kwam in ons hart uitgestort, dan voelen we ons ook innerlijk gedrongen tot eer van God te leven.
De doop is allesbehalve een middelmatige zaak, maar we kunnen en mogen niet zeggen dat het antwoord op de vraag of kinderen al dan niet gedoopt mogen worden, bepalend is voor onze zaligheid. Dat geldt wel voor de vraag: Wie is de Heere Jezus Christus voor je? Dan moet het toch zo zijn dat wij als schuldige zondaren die de rampzaligheid hebben verdiend, Hem hebben omhelsd als volkomen Zaligmaker. Dan mogen we ook weten dat Christus Zelf Zijn kerk in stand houdt en dat zelfs de poorten van de hel voor haar niet te sterk zijn.
Wie volwassenen doopt, vraagt eerst of zij Christus als Zoon van God en Zaligmaker willen belijden op Wie zij hun vertrouwen stellen. Wie kinderen doopt doet dat niet op grond van het feit dat hij overtuigd is van de oprechtheid van het geloof van de ouders, maar wel omdat hij weet dat ook de kinderen van ouders die het christelijk geloof belijden bij Gods gemeente behoren.
*
Kinderen van christenouders bevinden zich niet in de directe nabijheid van Gods gemeente maar behoren bij Gods gemeente
Als wij het over de erve van het verbond hebben, behoren we te denken aan het erfdeel van het verbond en niet aan het erf van een boerderij. Dat is feitelijk een baptistische gedachte. Ook een baptist beseft dat kinderen die in een christelijk gezin opgroeien bevoorrecht zijn. Baptisten heb ik in dat verband horen zeggen dat kinderen zich in het portaal van de kerk bevinden maar niet bij de kerk zelf behoren.
Ook baptisten weten dat kinderen reeds jong wedergeboren kunnen zijn. Dan zijn ze in de optiek van een baptist wel lid van de onzichtbare maar niet van de zichtbare kerk. Echter, de gedachte dat de onzichtbare kerk zich buiten de zichtbare kerk bevindt is bijbels wel heel moeilijk te funderen.
Wanneer we menen dat kinderen zich als het ware op het erf van de boerderij bevinden maar nog niet ín de boerderij, is het niet bevreemdend dat bij de doop niet zozeer de nadruk ligt op het stempel dat God op het kind zet, maar op de bereidheid van de ouders om hun kinderen godzalig op te voeden. En inderdaad mogen en moeten wij dat aan ouders vragen voordat hun kind wordt gedoopt. Feitelijk spreken zij voordat hun kind gedoopt wordt eerst een belijdenis uit. Maar de kern van het sacrament van de doop is niet minder dan dat van het avondmaal, van Godswege bedoeld om het geloof van de dopeling te versterken in Gods beloften die in Christus ja en amen zijn.
Om alle misverstand weg te nemen: het verblijdt me als predikanten ondanks gebreken in hun verbondsleer en een onjuiste visie op de positie van kinderen van christenouders, wel indringend en gunnend kinderen bij het opgroeien op Christus wijzen en ouders aansporen voor hun kinderen te bidden.
In dit opzicht kan menig predikant die kinderen doopt nog leren van een baptist als C.H. Spurgeon. Dan denk ik in dit verband aan zijn prachtige boekje Rondom de schaapskooi. Lezing ervan kan ik iedereen aanbevelen en in het bijzonder ambtsdragers, ouders en onderwijzers van zowel zondagscholen als basisscholen. Ik noem ook B.A. Ramsbottom die enige jaren geleden is overleden. Hij was echt een prediker van Christus. Meerdere van zijn geschriften zijn op kinderen gericht en voor hen geschreven. Je proeft er de drang in om hen voor Christus te winnen.
*
Tweeërlei kinderen van het verbond. De gemeente telt niet alleen levende maar ook dode leden
Niet minder dan wij mogen weten dat kinderen van christenouders bij Gods gemeente behoren, moeten wij ervan doordrongen zijn dat de gemeente van Christus niet alleen levende maar ook dode leden heeft. Evenals voor het avondmaal geldt voor de doop dat die ons geen nut doet, maar zelfs tegen ons getuigt als wij wel gedoopt zijn maar het levende geloof missen en niet weten van bekering tot God. We moeten niet gaan vooronderstellen dat allen die gedoopt zijn wedergeboren zijn, maar we behoren wel telkens te beklemtonen dat zij het behóren te zijn. Calvijn kon zeggen dat bij kinderen de doop vraagt om hun toekomstige geloof en toekomstige bekering.
Sterven kinderen die bij Gods kerk en gemeente behoren jong, dan hoeven wij er niet aan te twijfelen dat God hen reeds in Zijn ontfermende liefde het zaad van het geloof had gegeven en zij daarom al heel vroeg door Hem in Zijn heerlijkheid zijn opgenomen. Zo versta ik ook het dankgebed in het klassieke doopformulier dat bij het dopen van kinderen wordt gebruikt. Daarom kan ik ook ruim denken over de zaligheid van jonggestorven kinderen.
Echter, evenmin als alle avondmaalgangers in een levend geloof ten avondmaal gaan, kunnen wij ervan uitgaan dat allen die gedoopt zijn ook weten wat hun doop inhoudt. Het feit dat wij als ouderlingen en diakenen God danken wanneer wij mannen ontvangen die begiftigd zijn met Gods Geest, wil ook niet zeggen dat dit per definitie zo is.
Groeien kinderen op, dan is de vraag of zij de kenmerken van een kind van God vertonen. Heel treffend worden die in artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis verwoord. Daar lezen wij onder andere dat als wij een kind van God zijn, wij voortdurend de toevlucht nemen tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Heere Jezus, in Wie wij de vergeving van onze zonden hebben, door het geloof in Hem.
Het gaat mis als de notie van tweeërlei kinderen van het verbond en twee soorten leden in Gods gemeente ontbreekt of hooguit op de achtergrond functioneert. Dat is zonder meer het geval als men meent dat wij met gedoopte kinderen alleen over het leven van de dankbaarheid hoeven te spreken en ervan mogen uitgaan dat zij van hun ellende verlost zijn.
Nee, bij het opgroeien moeten we spreken over de ene Naam tot zaligheid en dat is de Naam van Jezus Christus. We moeten spreken over de twee wegen. Van nature zijn wij een kind des toorns en bewandelen wij de brede weg, en alleen door wedergeboorte komen we op de smalle weg die leidt naar het koninkrijk van God. Dan weten we ook dat wij door God Zelf naar Hem toe zijn getrokken en willen wij daarom voor Hem leven. We spreken in dit verband over de drie stukken van de kennis: ellende, verlossing en dankbaarheid.
Kennis van elk van deze drie stukken is nodig. Zij zijn als de Heere in ons leven kwam, altijd met elkaar verbonden. De HEERE zocht ons op. Wij leerden tot Hem roepen, mochten gaan weten dat er ook voor onze zonden vergeving is en gingen Hem kinderlijk vrezen.
Zolang we – en dat geldt zeker in de gang naar de volwassenheid en al helemaal als de volwassenheid is bereikt – de kenmerken van de kinderen van God niet vertonen, zijn we kinderen des toorns die het koninkrijk van God niet kunnen ingaan, tenzij wij wedergeboren worden. We zijn wel leden van Gods gemeente maar dode leden. Een predikant die zijn gemeenteleden zonder onderscheid als kinderen van God ziet, strooit onbekeerden en allen die het waarachtige geloof missen zand in de ogen. Hij moet zelf nog onderwezen worden in plaats van anderen te onderwijzen. Hoe kan een gids immers anderen de weg wijzen als hij zich de weg niet kent.
We mogen het klassieke doopformulier nooit losmaken van het klassieke avondmaalsformulier. Dan denk ik in dit verband aan het eerste deel waarin het zelfonderzoek ter sprake komt. Ik wijs dan ook op vraag en antwoord 81 van de Heidelbergse Catechismus:
‘Vraag: Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld?
Antwoord: Voor degenen, die zichzelf vanwege hun zonden mishagen, en nochtans vertrouwen, dat deze hun om Christus’ wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met Zijn lijden en sterven bedekt is; die ook begeren, hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren. Maar de huichelaars en die zich niet met waren harte tot God bekeren, die eten en drinken zichzelf een oordeel.’
Noch het ontvangen van de doop, noch de gang naar het avondmaal noch het ambt (en dat geldt ook voor het ambt van predikant) is een grond voor de eeuwigheid. Zelfonderzoek is nodig. Kleine kinderen kunnen we daartoe niet oproepen maar jongelui wel en zeker volwassenen. Dan is als het gaat om de doop de vraag of zij Christus reeds als Zaligmaker hebben leren kennen en tot Zijn eer zijn gaan leven.
Is dat niet het geval, dan ontheiligen zij hun doop en moeten degenen die dat betreft er ernstig op worden gewezen hiermee niet door te gaan. De negentiende-eeuwse Schotse theoloog John Duncan verwoordde dat als volgt: ‘Het water van de doop kan nooit van het voorhoofd worden afgewist en als het gevolgd wordt door de weigering om van de Goddelijke genade te leven, is het de meest ontzettende zaak voor de onboetvaardige om te sterven met de naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest op het voorhoofd.’
Als gedoopten betuigen dat zij niet weten hoe zij tot Christus moeten vluchten of voelen dat zij zichzelf er niet voor over hebben de goede keuze te doen, kan gewezen worden op de doop als pleitgrond. Laten zij dan vragen of God hen wil schenken wat er al had moeten zijn. Ik denk aan de kerkvader Augustinus die, hoewel hij overigens niet als kind was gedoopt, aan God ging vragen: ‘Geef U mij wat U mij beveelt en beveel dan aan mij wat U van mij wilt.’
Voor ouders die hun kind lieten dopen is de doop een pleitgrond of God hun kinderen in Christus Zijn Vaderlijke goedheid en barmhartigheid wil bewijzen. Wordt in het opgroeien niet duidelijk dat zij in een levend geloof tot Christus zijn gevlucht en de goede keuze gemaakt hebben om Hem te volgen, dan is de doop een pleitgrond of God het levende geloof en de waarachtige bekering in hen wil bewerken. Dat geldt ook als kinderen de kerk de rug hebben toegekeerd. Immers, als wij een levend lid zijn van Gods kerk is het begin van onze geestelijke loopbaan niet minder dan het vervolg toe te schrijven aan het feit dat God aan Zijn verbond gedacht. In ons eigen leven mogen we dan weten: ‘Eerst was ik blind en nu mag ik zien. Eerst lag ik verloren en nu ben ik gevonden.’
*
Zorg over een prediking waarin de tweeslag van Wet en Evangelie en van tweeërlei kinderen van het verbond niet echt functioneert
Zoals ik het verdrietig vind als predikanten niet doordrongen zijn van het grote voorrecht dat kinderen van christenouders bij Gods gemeente behoren en daarop mogen worden aangesproken, vind ik het feitelijk nog zorgwekkender als de notie van tweeërlei kinderen van het verbond ontbreekt, en ambtsdragers en ouders er voetstoots vanuit lijken te gaan dat de gemeente waartoe zij behoren met die van Smyrna of Filadelfia gelijk kan worden gesteld en niet met Sardis laat staan met Laodicea. Maar wat is de grond van deze gedachte?
Wie meent te zien en zeker wie denkt altijd te hebben gezien, is nog blind. Daarom gaf ik, toen ik nog gemeentepredikant was, telkens aan het begin van elk catechisatieseizoen het lied van R.M. M’Cheyne op om te leren. In de Nederlandse herdichting begint dat met de zin: ‘Eens was ik een vreemd’ling voor God en mijn hart.’ Heel duidelijk wordt in dit lied verwoord wat de enige grond van zaligheid is en hoe wij daar deel aan krijgen.
Als het gaat om het geloof dat nodig is om de zegen van onze doop te ontvangen, betuigde Calvijn in een preek over Mattheüs 3:1-3 en de parallelle teksten in Markus en Lukas: ‘Want we moeten altijd iets opmerken wat wij direct zien, namelijk dat Hij (de Heere Jezus Christus; P.d.V.) kwam om licht te geven aan hen die blind waren, om gevangenen te bevrijden en zieken te genezen. Als wij onze ellende niet voelen, zullen we nooit enig belang van de dokter voelen noch van de genezing die hij kan brengen. Aan het geloof moet bekering verbonden zijn.’
In de preek over Mattheüs 3:4-6 en de parallelle teksten in Markus en Lukas bracht de hervormer naar voren: ‘Slechts wanneer ik weet dat mijn zonden mij tot een vijand van God maakten, slechts wanneer ik Hem zoek dat Hij genadig mijn overtredingen uitwist en begraaft, slechts dan wordt mijn doop bevestigd en wordt mij toegestaan in de zegeningen ervan te delen.’
Naast lijdelijkheid is niets voor de kerk zo dodelijk als een vanzelfsprekend geloof. We moeten nooit doen alsof wij tussen die twee moeten kiezen. Het een niet minder dan het ander houdt ons buiten Gods koninkrijk. Ik moet wel zeggen dat ik zelf vooral de laatste jaren meer met het gevaar van het tweede dan met het eerste wordt geconfronteerd.
*
Waarschuwingen van Ryle die de gereformeerde gezindte in Nederland ter harte moet nemen
J.C. Ryle die op wat oudere leeftijd nog de eerste anglicaanse bisschop werd van Liverpool, heeft in zijn leven herhaaldelijk zijn zorgen uitgesproken over de dodelijke invloed van de anglo-katholieke richting in de Kerk van Engeland. Veel van wat hij daarover schreef en zei is feitelijk een-op-een van toepassing op het verbondsautomatisme dat wij in de gereformeerde gezindte tegenkomen. Ik zie dat buiten eigen kring maar helaas ook in eigen kring. Ik zou wensen dat iedereen in de gereformeerde gezindte en trouwens ook daarbuiten, de waarschuwende woorden van Ryle ter harte neemt. Dat geldt dubbel voor predikanten. Die lopen immers het gevaar niet alleen zichzelf maar ook anderen te misleiden.
In een toespraak met de titel ‘Gedachten over de doop’ zei hij het volgende: ‘De dingen die tot zaligheid nodig zijn, zijn delen in het verzoenend bloed van Christus en de aanwezigheid van de Heilige Geest in het hart en leven. Hij die op deze twee punten dwaalt, zal geen voordeel uit zijn doop trekken of hij nu als kind dan wel als volwassene is gedoopt. (…)
Als ik iemand vertel dat hij Gods genade al in zijn hart heeft en slechts de hem geschonken gave hoeft op te wekken, is dat één ding, Als ik hem vertel dat hij dood is in zonden en misdaden en wedergeboren moet worden, is dat iets heel anders. (…)
Het een, zo stel ik, is er onder Gods zegen op gericht de zondaar wakker te schudden. Het andere is erop gericht hem in slaap te sussen. Het een, zo houd ik vol, voedt luiheid in het zelfonderzoek en stimuleert zelfs voldaanheid.
Hij die meent dat hij al iets van genade in zich heeft en hij het kan gebruiken, wanneer hijzelf maar wil, waarom zou hij zich haasten? Waarom zou hij bezorgd zijn? De wetenschap dat wij moeten delen in verzoenend bloed en wedergeboren moeten worden, zal waarschijnlijk tot overtuigingen van zonden leiden, de mens tot zelfonderzoek uitdrijven en hem het gevaar waarin hij verkeert doen inzien. Hij heeft in zichzelf niets om op te rusten. Hij moet een schuilplaats en geneesmiddel vinden. Hij is verloren en op weg naar de rampzaligheid. Daarom gaat hij de vraag stellen: Wat moet ik doen om zalig te worden?
De ene boodschap heeft als vrucht dat mensen natuurlijke mensen blijven en de andere dat zij mensen tot geestelijke mensen maakt (…) Ik zie steeds meer redenen bevreesd te zijn voor die leer die ervan uitgaat dat alle gedoopten wedergeboren zijn.
Ik hoor van gemeenteleden die eens op de goede weg leken te lopen en die nu hun eerste liefde verlaten en van wie we moeten vrezen dat zij in het geloof schipbreuk hebben geleden. Ik hoor van predikanten die eens pilaren in Gods kerk leken te zijn die zich stoten aan deze steen van aanstoot en die al hun nut te niet doen. (…)
Ik zie dat deze voorstellingswijze uiteindelijk tot een sacramenteel christendom leidt; een christendom dat veel spreekt over de gemeenschap met Christus maar het is gemeenschap die met de doop begon en door het avondmaal in stand wordt gehouden. Een christendom waarin de fundamentele geloofsartikelen die Paulus in zeg maar al zijn brieven ontvouwt een ondergeschikte positie heeft. Een christendom waarin aan het ambt van Christus geen recht wordt gedaan en het geloof in Hem niet de juiste plaats heeft.’
Ik meen dat ik niets teveel neerschrijf als ik stel dat deze waarschuwende woorden van Ryle zonder meer op gemeenten en predikers binnen de gereformeerde gezindte van toepassing zijn. Laat er toch terugkeer zijn naar de levende God. De gelijkenis die wij kennen als de gelijkenis van de verloren zoon heeft een open einde. We lezen niet hoe de oudste zoon op het laatste appel van zijn vader heeft gereageerd.
Toch weten we wat een oudste zoon gaat zeggen, als hij ook hij terugkeert naar zijn vader, ook al is de afstand korter dan die van zijn jongste broer. Hij zal belijden: ‘Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden’ (Lukas 15:21`). De bekendste bekering is niet de bekering van een jongste maar van een oudste zoon en wel die van de apostel Paulus.
Paulus schreef aan zijn geestelijke zoon Timotheüs: ‘Doch de genade onzes Heeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, die er is in Christus Jezus. Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben. Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid zou betonen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem geloven zullen ten eeuwigen leven’ (1 Timotheüs 1:14-16).
*
Woorden van Kohlbrugge
Kohlbrugge was een van de theologen aan wie mijn vader zich bijzonder verbonden wist. Vanaf mijn vijftiende jaar ben ikzelf de geschriften van deze prediker gaan lezen. Wat mij opviel en opvalt is dat hij zowel de waarde en kracht van Gods beloften onderstreept als in relatie daarmee de betekenis van de sacramenten en de noodzaak van de kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid.
In zijn boekje Vragen en antwoorden tot opheldering en bevestiging van de Heidelbergse Catechismus stelt Kohlbrugge bij vraag 20: ‘Worden dan alle mensen weer door Christus zalig, gelijk zij door Adam verdoemd zijn geworden?’, en geeft hij onder andere de volgende vragen en antwoorden:
Vraag. Staan de namen der uitverkorenen bij God zó aangeschreven, als zij hier op aarde heten?
Antwoord. Ja; Samuël werd door de Heere met name geroepen, zo ook Paulus meermalen, bijzonder toen de Heere zei: “Saul, Saul, wat vervolgt u Mij?” — Ook Zacharias, Elizabeth, Maria en Jozef werden door de engel Gabriël bij hun namen geroepen; en zo schrijft Paulus: “En ik bid ook u, u mijn oprechte metgezel! Wees dezen vrouwen behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie, ook met Clemens, en de andere mijn medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens.” ( Filipp. 4: 3.)
Vraag. Hoe kan ik weten, of ik ook in dit boek sta opgeschreven?
Antwoord. Vraag uzelf af: “In Wiens Naam ben ik gedoopt?” — Hoor des Heeren woord: “Ga in door de enge poort.” Laat uw eerste zorg zijn, om Christus deelachtig te worden; Die is de Eerst-Uitverkorene. Hoor Hem zeggen: “Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” In Hem staat Uw verkiezing vast, en van Hem staat geschreven: “Hij zal Zich over Zijn ellendigen ontfermen”, en: “Ik zal zien op de arme en verslagene van geest, die voor Mijn Woord beeft.”
Ps. 72: 12-14: “Want Hij zal de nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders de ellendige, en die geen helper heeft. Hij zal de arme en nooddruftige verschonen en de zielen der nooddruftigen verlossen. Hij zal hun zielen van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in Zijn ogen.”
*
Bij vraag 74: ‘Zal men ook de kinderen dopen?’ vinden we in het bewuste boekje onder meer de volgende vragen en antwoorden:
Vraag. Wat geschiedt er dan in de Doop?
Antwoord. God laat zijn driemaal heilige Naam op een kind leggen, dat in ongerechtigheid geboren en in zonden ontvangen is, en verklaart, dat het Zijn kind is.
Vraag. Maar kan het doopwater zulke grote dingen doen?
Antwoord. Neen! Evenmin als Mozes’ staf de Schelfzee vaneen kon slaan. Maar Christus heeft het water bevolen, en zo is het Woord met het water, en is het water een teken van de levendmakende Geest Gods en van Christus, van de Geest, Die genade, leven en schuldvergeving mededeelt.
Vraag. Maar als een kind zich dan later niet bekeert, of nimmer tot het geloof komt?
Antwoord. Zulks heeft dat kind te verantwoorden; God heeft het Zijne gedaan. Wilde men daarom aan een kind de doop onthouden, dan zou men in Gods regering ingrijpen, Die toch ook over de bozen Zijn zon laat schijnen. Verder zullen wij het wel aan de enige Rechter hebben over te laten, wat er wellicht nog zelfs in het sterfuur kan gebeuren.
Vraag. Wat troost u derhalve de heilige Doop?
Antwoord. Dat ik in dezelve op Gods Koninklijke, Vaderlijke en zaligmakende Naam, ook in Zijn Boek des levens ben opgetekend met al mijn schulden, zonden en noden; en dat ik dus een rijke God en genadige Vader in de hemel heb.
Vraag. Wie staat in dit Boek des levens bovenaan?
Antwoord. De Mens Christus Jezus, mijn lieve Heiland, Borg en Voorspraak, die Zich om mijnentwil met de water- en bloeddoop heeft laten dopen.
*
In een preek over zondag 1 vinden we de volgende passage:
Dus kom ik tot u, mijn kind, tot u, volwassene, met de vraag: „Welke is uw enige troost, beide in leven en sterven?” Het Evangelie sluit hier niet één uit. De vraag komt tot een, tot twee, tot vier, tot duizend, tot een gehele Gemeente, tot een hele stad, tot een geheel land.
„Maar die hebben het toch niet allen!”
Nee, niet één heeft het van zichzelf. Maar de vraag moet hun gedaan worden. Hij, die in de Catechismus deze vraag stelt, is iemand, die weet, in wie hij gelooft, iemand, die weet, dat zijn erfdeel bij God voor hem weggelegd en bewaard wordt tot op de Jongste dag. Maar als hij met de vraag komt, richt hij haar in het algemeen tot allen zonder onderscheid.
„Ja”, zegt u, „maar daarom heeft men de troost nog niet!”
Nee, maar de vraag komt juist daarom, opdat de mens tot zichzelf inkere en wel overwege: „Wat vraagt die man daar? Hij spreekt van troost; – wat is dat? Hij spreekt van troost, beide in leven en sterven. Hij vraagt mij: welke is uw troost? Hij vraagt: Welke is uw enige troost?” De zon heeft geschenen, de regen is gevallen; – waar de vraag werkt, daar werkt zij. De vraag komt echter niet zo, dat zij zegt: dat gaat ú wel aan, maar ú niet! Maar zij komt, zoals de ware Gereformeerde leer altijd komt, met de genade.
En nu een vraag: wie kan zich bij aanvang of voortgang, met deze vraag voor ogen, op zijn leven beroemen? De vraag zelf zal bekeren, de vraag zal tuchtigen, straffen en troosten, de vraag doodt en maakt levend.
En hoe opgeruimd en vrolijk men ook is, wanneer men weer bedenkt wat men slechts op één dag gedaan heeft, dan wordt men opnieuw terneergeslagen. Wanneer dus deze vraag komt, dan richt zij zich niet slechts tot zulken, die slechts in het algemeen zondaars willen heten, maar tot zeer bijzondere overtreders, tot zeer snode zondaars, tot zeer grote zondaars. Want zo was het ook in de tijd, toen de Catechismus werd opgesteld. Men eerde de Wet, maar men kon daarnevens dingen doen, waaraan men nu nauwelijks denkt. Want men was eerlijker, deed zich voor zoals men was, en liet zich daarom ook minder terughouden. De vraag geldt dus zelfs hem, die in het diepste kerkerhol, hem, die in het graf van de zonde, onder de grafsteen en de last van zijn zonde en schuld ligt en geen uitkomst ziet.
„Welke is uw enige troost, beide in leven en sterven?”
De vraag zegt dus, dat er nog troost is. Er is troost voor u in dit ellendig leven; er is troost voor u, wanneer u op het sterfbed ligt, niets hebt, en denkt: ach, nu moet ik naar de hel! Troost is er voor u, die vanwege uw zonden treurig en bedroefd bent naar God. Ach, er zijn zo veel lastige troosters in de wereld! Zo veel mensen, die, al komen zij ook met allerlei lieflijke troost, toch mijn nood en mijn ellende niet kennen, omdat zij er geen ondervinding van hebben. Nu komt hier de vraag en spreekt van een enige troost, ja een enige troost! Dat is geen lastige troost, maar een ware troost; geen troost, die niet helpen kan, maar een troost, die opricht; een troost, die blijft, wanneer al de schepselen u ontvallen, wanneer alles, wat voor ogen is, u ontgaat. Het is een algenoegzame en een blijvende troost; geen troost voor heden en morgen alleen, maar een troost, die met u door de dood heengaat.
*
Ten slotte
Teruggrijpend op wat Kohlbrugge schreef, geef ik nog door wat hij op zijn sterfbed betuigde: ‘De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger, houdt daar aan vast mijn kinderen.’ Laat in de prediking de boodschap van schuld en vrijspraak, van zonde en genade centraal staan. Dan klinkt het Evangelie tegen de achtergrond van Gods wet. Dan worden we in de prediking wakker geschud. We worden gewezen op het Lam van God en de vraag komt tot ons of we aan Hem genoeg hebben. Als dat het geval is, dan willen we Hem volgen waar Hij ook heen gaat.
Nooit zijn we te jong om gehoor te geven aan Zijn roepstem: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven’ (Mattheüs 11:28). En in dit leven is het nooit te laat om met schuld en lege handen tot Hem te komen. De Heere Jezus Christus heeft Zelf gezegd: ‘die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen’ (Johannes 6:37b)
Heeft Hij het stempel van de doop op ons gezet, dan kunnen we Hem erop wijzen dat het toch nooit Zijn bedoeling kan zijn dit stempel te ontheiligen. Of we dan nog heel jong zijn of reeds oud, altijd komen we met smeking en geween tot Hem. Hij wist alle tranen af. Hier ten dele en eenmaal volkomen.
Laten we niet rusten voordat we weten van het heimwee naar God. Dan is de doop ook het teken en zegel van Zijn belofte dat wij eenmaal onbevlekt en onberispelijk onder de gemeente van Gods uitverkorenen zullen worden gesteld. Zijn onbezweken trouw zal nooit onze val gedogen. Daarom is ons loflied:
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d’ ere toegebracht;
Wij steken ’t hoofd omhoog en zullen d’ eerkroon dragen,
Door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen;
Want God is ons ten schild in ’t strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.
(Psalm 89:8, berijming 1773)