Deze vraag kan uit nieuwsgierigheid worden gesteld maar het kan een brandende persoonlijke vraag zijn: Ben ik een kind van God? Ken ik God door Christus als een liefhebbende Vader? Theologische discussies zeker over een vraag als deze bevredigen misschien het verstand maar laten het hart leeg. Dan geldt ook hierin wat Pascal zei: ‘Het hart heeft zijn redenen die het verstand niet kent.’
*
Het Oude Testament
In het Oude Testament worden engelen kinderen van God genoemd (vgl. Job 1:6; 2:1). God vergelijkt zich voor Zijn verbondsvolk Israël met een vader. In Deuteronomium 1:31 lezen wij dat God Zijn volk gedragen heeft tijdens de woestijnreis zoals een man zijn zoon draagt. Van heel het volk lezen we in Hosea 11:1b: ‘Ik heb Mijn zoon uit Egypte uitgeroepen.’ Tegen de leden van het volk – en dat was helaas het overgrote deel – die zich overgaven aan de afgodendienst kan God zeggen: ‘Keert weder, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen.’ (Jeremia 3:22a).
In de diepste zin worden we, zo leert ons het Oude Testament al, een kind van God, als God ons hart besnijdt en Hij Zijn wet in ons binnenste schrijft (vgl. Deuteronomium 30:6; Jeremia 31:33). Dan mogen we weten dat al zouden bergen wijken en heuvelen wankelen Gods goedertierenheid van ons niet zal wijken (vgl. Jesaja 54:10). Gods onbezweken trouw zal nooit onze val gedogen (vgl. Psalm 89:7, berijming 1773). Veelzeggend is dat wij in het Oude Testament de naam ‘Vader’ voor God alleen op de lippen vinden van de rest die met berouw en boeter terugkeert tot God (vlg. Jesaja 63:1; 64:8; Jeremia 3:4, 19)
*
Het Nieuwe Testament en het klassieke avondmaalformulier
Het Nieuwe Testament stelt heel duidelijk dat wij van nature kinderen des toorns zijn. Dat blijft het geval totdat God ons met Christus levend maakt en ons het waarachtige geloof schenkt (vgl. Efeze 2:1-8). Door geloof ontvangen we niet alleen vrede met God, maar krijgen we ook deel aan de zegen van de aanneming tot kinderen. Dan ontvangen we de Geest van de aanneming tot kinderen en die getuigt met onze geest dat wij Gods kinderen zijn (vgl. Romeinen 8:15-16). We zullen dan betuigen dat wij God liefhebben, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad (vgl. 1 Johannes 4:19).
Nu weet ik dat in Romeinen 9:4 ook van de ongelovige en onboetvaardige leden van het Joodse volk wordt gezegd dat voor hen de aanneming tot kinderen geldt. Terecht stelde Calvijn op grond van deze tekst dat er tweeërlei aanneming tot kinderen is: een uiterlijke en een innerlijke. Bij de eerste ontbreekt het ontvangen van de Geest van de aanneming tot kinderen omdat het levende geloof ontbreekt.
Daarom moeten wij ons afvragen of wij op een vleselijke of op een geestelijke wijze in Gods verbond zijn. Zijn we een kind van het vlees zoals Ismaël of een zoon van de belofte zoals Izak (vgl. Galaten 4:21-31). Als het laatste het geval is hebben wij de beloften waarmee God tot ons komt in een levend geloof omhelst. Dan hebben we ook de Heilige Geest ontvangen door de prediking waarin ons Christus werd uitgeschilderd en we opgeroepen werden ons door Zijn bloed met God te laten verzoenen (vgl. 2 Korinthe 5:20; Galaten 3:1-2).
De vraag is niet of onze ouders, onze dominee of wie dan ook heeft verteld dat wij een kind van God zijn maar of Gods Geest het ons heeft betuigd. Als het gaat om dit getuigenis lezen we in het klassieke avondmaalformulier het volgende:
‘Ten eerste moet iedereen bij zichzelf zijn zonden en vervloeking bedenken, opdat hij zichzelf mishaagt, en zich voor God verootmoedigt; omdat de toorn Gods tegen de zonden zó groot is, dat Hij die (eer Hij ze ongestraft liet blijven) aan Zijn lieven Zoon Jezus Christus met den bittere en smadelijke dood van het kruis gestraft heeft.
Ten tweede moet iedereen zijn hart onderzoeken of hij ook deze gewisse belofte Gods gelooft, dat hem al zijn zonden, alleen om het lijden en sterven van Jezus Christus, vergeven zijn, en de volkomen gerechtigheid van Christus hem als zijn eigene toegerekend en geschonken is, ja, zo volkomen, alsof hij zelf in eigen persoon voor al zijn zonden betaald, en alle gerechtigheid volbracht had.
Ten derde moet iedereen zijn geweten onderzoeken of hij ook gezind is, voortaan met zijn ganse leven waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere te bewijzen, en voor het aangezicht Gods oprecht te wandelen; eveneens of hij zonder enige geveinsdheid (terwijl hij alle vijandschap, haat en nijd van harte aflegt) een ernstig voornemen heeft, om van nu voortaan in waarachtige liefde en enigheid met zijn naasten te leven.
Allen dan die alzo gezind zijn, die wil God gewis in genade aannemen, en voor waardige medegenoten van de tafel Zijns Zoons Jezus Christus houden.’ Tegenover de genoemde gezindheid stelt het avondmaalformulier het niet gevoelen van dit getuigenis in ons hart.
*
De boodschap van de Reformatie
Het behoort bij de kern van de boodschap van de Reformatie dat de Heilige Geest het geloof werkt door het Woord en versterkt door zowel het Woord als de sacramenten. De gedachte dat wij met en door de doop een lid worden van Gods kerk en daarom ook een kind van God, kent aan de sacramenten een werking toe die zij niet hebben.
Wie van buiten de kerk tot de kerk toetreedt, behoort ten diepste al bij de kerk vanaf het moment dat hij of zij tot Jezus als volkomen Zaligmaker leerde vluchten en daarom voor Hem wenste te gaan leven. In de doop ontvangen we dan het teken en zegel van het alles reinigende bloed van Christus en ook van het lidmaatschap van Zijn gemeente.
Een kind uit christenouders geboren is reeds voor de doop lid van Gods kerk en mag daarom worden gedoopt. Een kind kan in de zaak die hem in de doop betekent en verzegelt is, niet minder dan dat voor hem of haar die op een volwassen leeftijd is gedoopt, alleen delen door het levend geloof dat altijd verbonden is met berouw over de zonden en bekering tot God.
Wie op grond van Christus’ verdiensten, aangenomen door een levend geloof, een kind van God is geworden blijft dat. De gedachte dat ware kinderen van God verloren kunnen gaan is strijdig met Gods onwankelbare trouw. Niets kan Gods kinderen scheiden van Gods liefde die in hun hart is uitgestort door de Heilige Geest (vlg. Romeinen 8:31-39 met Romeinen 5:5).
Heel Bijbels wordt in de Heidelbergse Catechismus beleden dat als wij een levend lid van Gods kerk zijn we mogen weten dat wij dat altijd zullen blijven (antwoord 54). Immers de Heilige Geest die mij door een oprecht geloof Christus en al Zijn weldaden deelachtig maakt mij troost en eeuwig bij mij blijft (antwoord 53).
Doop en avondmaal worden ons geschonken opdat wij door het gelovig verstaan en gebruik ervan mogen weten dat wij een eeuwig verbond van genade met God hebben en eenmaal onbevlekt en onberispelijk onder de gemeente van Gods uitverkorenen gesteld zullen worden. Op het levende geloof komt het aan. Daarin moeten allen die dit lezen zichzelf onderzoeken en dan sluit ik mijzelf in. Want zonder geloof is het onmogelijk God te behagen.
De gedachte dat alle gedoopten, avondmaalgangers en ambtsdragers kinderen van God zijn is een zielsmisleidende gedachte. In de kerk is er kaf en koren, zijn er wijze en dwaze maagden. Wij kunnen God niet ontmoeten omdat wij de sacramenten hebben ontvangen en gebruiken en een ambt bekleden. De enige grond van zaligheid is het werk van Christus. Daarin delen we door een levend geloof dat de Heilige Geest door het Woord in ons werkt en versterkt. In het klassieke avondmaalformulier wordt daarom ook de vraag aan ons gesteld of wij het getuigenis van Gods Geest in ons hart gevoelen. Er worden alleen maar zondaren zalig die gereinigd zijn door Christus’ bloed en vernieuwd zijn door Gods Geest.
*
Kritiek op de Reformatie en het antwoord van ds. G. Boer
Toen ik in Utrecht theologie studeerde hoorde ik een hoogleraar godsdienstwetenschappen beweren dat de vraag van Luther hoe hij vrede kon krijgen met God een moderne vraag was. Daarmee bedoelde hij dat deze vraag volgens hem bij de moderne tijd behoorde. Het collectieve van de Middeleeuwen maakte plaats voor het individualisme van de moderne tijd. Het piëtisme was naar zijn overtuiging een toespitsing van een houding die reeds met de Reformatie was gegeven. In het laatste kon ik hem bijvallen maar niet in het eerste. Want de kritiek die hier op de Reformatie wordt geuit, treft dan ook Augustinus. Die is trouwens wel de eerste moderne mens genoemd.
In een briefwisseling die dr. H. Berkhof en ds. G. Boer in 1956 in het blad Woord en Dienst hadden, komt in een iets andere context ook deze zaak naar voren. Ik geef een passage van Boer uit deze briefwisseling door:
‘In ontmoeting met God krijgt niemand een aparte behandeling. Daar staat niet de antieke mens, ook niet de reformatorische mens (Boer bedoelt hiermee de mens uit de tijd van de Reformatie), ook niet de modern gehavende mens, maar de mens, de zondaar, de goddeloze. Hier ontmoeten elkaar eenvoudigen en ontwikkelden, mensen die door het nihilisme zijn heengegaan, en die ervoor bewaard zijn gebleven, ouderwetse en moderne mensen.
In dit gezelschap staan profeten en apostelen, kerkvaders en hervormers, mensen van alle eeuwen. Wie voor God staat, schreeuwt om genade; en ontvangt ook genade. Hier gaat het niet om bepaalde accenten, nog minder om een hiërarchie van accenten, maar om de kennis Gods in Jezus Christus door de Heilige Geest. Hier heeft Augustinus geworsteld, hier is Luther tot zijn gebeente uitgekleed, hier is Calvijn door Christus tot de Vader getrokken, hier heeft Kohlbrugge gestreden en gejuicht over het Lam Gods, Dat hem genoeg was voor tijd en eeuwigheid.
*
Staan de sacramenten voorop of staat Christus en het geloof in Hem voorop?
Voor Rome geldt het eerste, voor christenen die leven uit de boodschap van de Schrift zoals die in zijn helderheid herontdekt werd door de Reformatie het tweede. De gedachte dat elke gedoopte een kind van God is, is rooms-katholiek. Ook de anglo-katholieke richting in de Kerk van Engeland die zich in de negentiende eeuw vanuit de zogenaamde hoogkerkelijke richting ontwikkelde leert dit ook. Een belangrijke vertegenwoordiger ervan was John Henry Newman (1801-1890).
Newman was van oorsprong een ‘evangelical’. Dat betekende zeker in zijn tijd dat je een christen was die wist van de noodzaak van persoonlijke verzoening met God en wedergeboorte door Gods Geest. Tijdens zijn studie theologie groeide Newman hier vandaan. Even werd Newman aangetrokken door een meer liberale theologie maar al heel spoedig werd hij ingewonnen voor een vorm van christendom waarin de sacramenten centraal staan.
Wat Newman in de vroomheid van het ‘Evangelical Revival’ miste, was dat de sacramenten voertuigen van genade zijn en iedereen die ze gebruikt op het bezit van deze genade, moet worden aangesproken. Elke gedoopte is een kind van God. Van een onderscheid tussen naamchristenen en ware christenen wilde hij niet weten, omdat hij dat al een blijk van subjectivisme vond.
Voor Newman was uiteindelijk niet alleen de vroomheid van de ‘Evangelical Revival’ maar ook van die van het protestantisme in welke vorm dan ook te subjectief en te individualistisch. Daarom stapte hij in 1845 over van de Kerk van Engeland naar de Rooms-Katholieke Kerk. Objectieve vastheid vond hij bij Rome vanwege haar kerk- en sacramentsleer. Een christen die de boodschap van de Reformatie verstaat vindt daarentegen zijn laatste houvast in de gekruisigde en opgestane Christus Die hij in een levend geloof heeft leren omhelzen.
*
Wat is echt essentieel?
Ik meen dat we te weinig zeggen als het antwoord op de vraag of naast volwassenen er ook kinderen gedoopt mogen worden, een middelmatige zaak is. Ik zou dat van opnieuw gedoopt worden van hen die reeds als kind gedoopt zijn nog veel minder willen zeggen. Maar hoe zwaarwegend deze zaken ook zijn, het is niet zo dat zij de zaligheid en eeuwige bestemming van de mens raken.
Joseph Charles Philpot, een van Newman’s studiegenoten in Oxford verliet, na een aantal jaren de Kerk van Engeland te hebben gediend, ook deze kerk, maar hij maakte een overstap in een heel andere richting. Hij voegde zich bij de Strict and Particular Baptists. Nu, bij alle bezwaren die ik heb tegen de baptistische sacramentsleer voel ik mij veel meer geestelijk verbonden met baptisten die weten van Gods vrije genade, van de rechtvaardiging door het geloof alleen en van de werkelijkheid van de wedergeboorte dan met hen die menen die dat je door de doop een kind van God wordt.
Dan denk ik naast Philpot ook aan mannen als John Bunyan en Charles Haddon Spurgeon en Octavius Winslow. Deze laatste werd overigens van baptist anglicaan zonder dat zijn prediking veranderde. Ik voel daarentegen een grote geestelijke kloof met hen die spreken over het verbond maar bij wie onduidelijk is hoe zij Christus als Zaligmaker nodig kregen en die de indruk geven dat voor hen die gedoopt zijn verloren gaan een randmogelijkheid is en meer niet.
Als ik mij geestelijk verbonden weet met baptisten die bevindelijk mogen weten dat zij eerst blind waren en mogen zien en zo de gemeenschap met Christus hebben leren beoefenen, weet ik mij daarin één met de negentiende-eeuwse Schotse theoloog John Duncan (1796-1870). Toen de Strict Baptist John Kershaw uit Rochdale (Engeland) in 1861 Schotland bezocht, deed hij ook Edinburgh aan.
Hij preekte zowel in de St. Luke’s kerk (de kerk waar Duncan ouderling was) als in de grote zaal van het New College op de Mound (de instelling waaraan Duncan als hoogleraar was verbonden). Bij dit bezoek hebben Duncan en Kershaw elkaar één keer ontmoet. Het was hun eerste en laatste ontmoeting hier op aarde.
Kershaw had geen theologische opleiding genoten. Dat zag men in zijn kringen eerder als een plus dan als een min. Ook in andere opzichten lagen Duncan en Kershaw theologisch niet geheel in dezelfde lijn. Kershaw had er moeite mee zondaren ertoe op te roepen direct tot Christus te vluchten. Dat lag voor Duncan anders. Wat hen verbond was echter de wetenschap dat God al de Zijnen met koorden van eeuwige liefde uit de duisternis roept tot Zijn wonderbare licht.
Het bedroefde Kershaw dat hij in Schotland zo weinig diep doorleefde godsvreze aantrof. Wat was hij blij dat bij velen van Gods kinderen, vooral in de gemeente van Alexander Moody Stuart die als predikant aan de St. Luke’s kerk was verbonden, zijn woorden zo’n ingang vonden. Vooral John Duncans ligging sprak hem erg aan. Beiden hadden een gesprek van hart tot hart over de wegen die God met Zijn kinderen houdt.
‘Mijnheer Kershaw’, zo sprak Duncan, ‘ik heb u in de St. Luke’s kerk driemaal horen preken en ik ben geheel verenigd met al hetgeen u daarin verkondigde, wat betreft de leer, de bevinding en de praktijk der godzaligheid. Echter op één punt na, namelijk de omvang van de roeping van het Evangelie.’
Daarna vertelde hij hoe de Heere in zijn leven gekomen was en hem van al zijn verstandsgodsdienst had afgebracht. Hij verwoordde dat zo: ‘Mijn grote geleerdheid is voor mij vele jaren een verhindering geweest om tot de zaligmakende kennis van de waarheid te komen. Ik heb de waarheid van de woorden van Paulus ervaren, dat de wereld door de wijsheid God niet heeft gekend.’ Nooit hebben Duncan en Kershaw deze ontmoeting vergeten.
*
Duncan over het Evangelie, het geloof en de sacramenten
De wijze waarop Duncan met zijn kinderen over het Evangelie, het geloof en de doop sprak acht ik voorbeeldig. Hoe hij dat deed, kunnen we afleiden uit brieven die hij schreef aan zijn jongste dochter Maria (Dorothea). Voor Duncan stond vast dat het water van de doop nooit van het voorhoofd kan worden afgewist en dat als het gevolgd wordt door de weigering van de Goddelijke genade het de meest ontzettende zaak voor de onboetvaardige is om te sterven met de naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest op het voorhoofd.
Met zijn kinderen sprak Duncan over Gods toorn over onze zonden en zo over de noodzaak tot Jezus als de Verlosser te gaan bij wie ook een kind welkom is. Maria was dertien jaar toen haar vader aan haar mocht merken dat zij tot Christus had leren vluchten en Hij haar alles was geworden.
Op 12 februari 1858, de dag van haar veertiende verjaardag schreef Duncan een brief aan Maria:
Mijn lieve, lieve meisje! Mag de Heere, die jou genadig heeft gespaard zodat je opnieuw jarig mag zijn, je zegenen en tot een zegen stellen. Ik hoef je niet te zeggen wat voor een vreugde het is voor het hart van een vader wanneer hij zijn kinderen in de waarheid ziet wandelen.
Dank daarvoor zij voor altijd aan Hem, die, naar ik vertrouw, jou iets van de plaag van je eigen hart heeft laten zien en van de gepastheid van de verheerlijkte Christus als een Redder om zondaren te redden, en die jou, naar ik vertrouw, niet alleen heeft gegeven dat je je aangetrokken voelt tot Zijn voortreffelijkheden en uitnodigingen, en dat je je daardoor bemoedigd voelt, maar Hij heeft jou ook (denk ik in nederigheid) enkele zoete tekenen gegeven van de ontvangst die Hij altijd geeft aan degenen die tot Hem komen. (…)
Papa is momenteel zo druk bezet met andere dingen dat hij niet in staat is een gedicht te schrijven, laat staan poëzie. Neem 2 Petrus 1:1-15 als een vervanging. Mag onze hemelse Vader jou overvloedig alle zegeningen geven die in de eerste vier verzen worden opgesomd, en Hij neige je en stelle je in staat om alle uitnemende, praktische lessen in vers 5-10 te bestuderen en in de praktijk te brengen, zodat je uiteindelijk de belofte uit vers 11 zult ontvangen.’
Kort na haar zeventiende verjaar schreef Duncan op 28 september 1861 een brief aan Maria die toen op een kostschool in Lausanne zat:
‘Ik ben verheugd nu ik uit de brief van monsieur Troyon heb begrepen dat je je weg voldoende helder hebt bevonden en daardoor aangemoedigd aan de tafel des Heeren bent gegaan. Het meest ernstige moment in het leven van een mens is het moment waarop hij, op het punt verloren te gaan, de vrij aangeboden Redder van zondaren aanneemt.
Het volgende ernstige moment is het moment waarop hij zich volledig aansluit bij Christus’ zichtbare kerk, wanneer hij met ‘het hart gelooft ter rechtvaardigheid en met de mond belijdt ter zaligheid’.
Alle ervaring bewijst, zelfs als de bekering echt is en het hart oprecht, dat veel van de schoonheid, kracht, lieflijkheid en werkzaamheid van het leven erna afhangt van het vroegste model dat ‘de nieuw geboren baby’ ontvangt. Ik verlang niet alleen dat je een echt christen zult zijn, maar ook een gezonde en mooie christen.’
*
Ryle over het Evangelie van Gods genade in Christus
J.C. Ryle (1816-1900), de eerste anglicaanse bisschop van Liverpool, stelde tegenover een sacramentalistisch christendom het Evangelie dat van Christus en de noodzaak van persoonlijk geloof in Hem getuigt. De gedachte dat elke gedoopte een kind van God is noemde hij zonder enige reserve zielsmisleidend en hij waarschuwde niet daar naar de kerk te gaan waar die boodschap werd gebracht.
Voor een gereformeerde verbondstheologie en kerkleer die geen rekening houdt met tweeërlei kinderen van het verbond en tweeërlei leden van Gods kerk gelden dezelfde bezwaren als de bezwaren die Ryle had tegen de sacramentalistische theologie in de Kerk van Engeland. Zolang we, niet overtuigd van zonde en schuld, tot Christus hebben leren vluchten en door Zijn liefde gedrongen voor Hem zijn gaan leven, zijn we wel in de kerk, maar niet van de kerk (zie artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis); of zoals Bavinck het in zijn Gereformeerde Dogmatiek formuleerde: wel in het verbond maar niet van het verbond.
Ryle had de Kerk van Engeland lief en was een overtuigde anglicaan, maar dieper dan zijn liefde voor de Kerk van Engeland was Zijn liefde voor de Kerk van alle eeuwen en van alle plaatsen die plaatselijk overal zichtbaar wordt waar het Evangelie van schuld en vrijspraak, van bekering en geloof klinkt. Hij wist dat je daar naar de kerk behoort te gaan waar je gezond voedsel wordt aangeboden en geen vergif.
Ryle was ook bovenal een vriend en metgezel van allen die Gods Naam ootmoedig vrezen. Voor echte geestelijke verbondenheid was niet bepalend of iemand anglicaan was, maar of iemand ervan wist, als een arm zondaar bij Christus te schuilen, verwonderd over het feit dat God ook hem of haar genade had bewezen.
*
Waar is de ware kerk en wie zijn de levende leden ervan?
Nu, wie mij kent weet dat ik door de jaren heen meer dan eens heb gezegd dat ik (hersteld) hervormd ben zoals Ryle anglicaan was. Ik heb de (Hersteld) Hervormde Kerk lief en dat vooral vanwege haar belijdenis en niet zozeer vanwege haar concrete gestalte. Ik weet dat Gods kerk overal is waar de boodschap klinkt van de ene Naam, de twee wegen en de drie stukken. Ga met uw kinderen daar naar de kerk waar u deze boodschap mag horen. Als die boodschap in uw gemeente wordt gebracht, vraag of het zo mag blijven. Dat is niet vanzelfsprekend. Wat persoonlijk geldt, geldt ook kerkelijk: Hoogmoed komt voor de val.
Laat het niet zo zijn dat de boodschap van het Evangelie van vrede met God door het bloed van het kruis, van wedergeboorte tot een levende hoop en van Gods liefde die geen begin en geen einde kent niet een huis is waar u bewonderend omheen loopt maar dat uzelf niet bewoont. Want een ware christen en een kind van God worden we als we gehoor geven aan Christus roepstem: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ (Mattheüs 11:28)