Waarom zoveel discussie en zo’n verwarrende discussie?
De kerk staat of valt met de verkonding van het Evangelie van Gods genade. Er is alleen toegang tot God door Jezus Christus en niemand kan van harte Jezus als Heere belijden dan door de Heilige Geest. Dat verklaart dat publicaties over de inhoud van de prediking reacties oproepen. Zeker als die publicaties polemisch van aard zijn. Dat gold voor het boek Dordt zoals je Dordt niet kende van mijn collega dr. G. A. van den Brink. Het geldt ook voor zijn tweede publicatie: Hyperdordt. Belijden zonder geloven. Het Evangelie als redmiddel voor bevindelijk gereformeerden.
Aanvankelijk was ik niet van plan er op mijn weblog aandacht aan te geven. In mijn directe omgeving merk ik dat de discussies die daarover zijn ontstaan, mensen erg kunnen vermoeien. Zij verlangen naar een leven bij een heldere en Bijbelse prediking van zonde en genade, schuld en vrijspraak, vergeving van zonden en vernieuwing van het leven.
Dat missen zij soms van meerdere kanten en hun valt op dat Van den Brink slechts één kant aan de orde stelt. In delen van de gereformeerde gezindte speelt de hele vraag naar de toe-eigening van het heil niet, omdat het uitgangspunt is: wij horen allemaal bij Christus en zijn aan elkaar gegeven.
Onlangs las ik het boek van Stephan Paas Vrede op aarde. Daarin wordt betoogd dat de boodschap van redding van de toekomende toorn en verzoening door voldoening voor onze tijd volstrekt niet meer relevant is. De kern van de bijbelse boodschap zou Gods zorg voor een kwetsbare schepping zijn. Zaak is dat wij zelf meewerken aan een heilzame vrede. Zo wordt de boodschap van Gods koninkrijk ingevuld.
Het zou van grote naïviteit getuigen te denken dat de rechterzijde van de gereformeerde gezindte immuun is voor deze geluiden. Ze passen helemaal in het eigentijdse levensklimaat dat wij dagelijks inademen. Paas zelf is bepaald niet de enige die weg gegroeid is van de boodschap waar de vragen naar wie God Zelf is en hoe wij vrede krijgen met Hem niet langer centraal staan. Wie dan Hyperdordt. Belijden zonder geloven leest, wordt dan wel heel erg in een bubbel verplaatst zonder contact met eigentijdse samenleving en het klimaat dat daar heerst en ook zonder contact met het klimaat dat breed in kerkelijk Nederland leeft.
Dat neemt niet weg dat meerderen wel degelijk te maken hebben met zaken waar Van den Brink de vinger bij legt. Dat betekent dat wij de problematiek die hij aan de orde stelt niet kunnen en mogen negeren. Immers de vragen van wet en Evangelie en van de uitnodiging tot Christus te komen, raken de kern van de bijbelse boodschap. Onder de lezers van zijn boeken en degenen die de discussies daarover volgen valt de één hem dan helemaal bij en de ander houdt bij herkenning en instemming toch ook vragen over.
Vermoeiend zijn deze discussies ook voor gemeenteleden die onder een Bijbelse prediking mogen verkeren en die op goede wijze pastoraat ontvangen. Dat is gelukkig toch ook nog altijd in tal van gemeenten het geval, al is het nergens volmaakt. Maar dan moeten we beseffen dat de kerk in haar zichtbare gestalte onvolmaakt is en tot aan de jongste dag vlekken en rimpels vertoont. Anderen merken op dat zij in eigen kring of gemeente tegen heel andere zaken aanlopen dan die Van den Brink in zijn publicaties aan de orde stelt. Dan moet bijvoorbeeld aan verbondsautomatisme worden gedacht.
Feit is dat de publicaties van Van den Brink reacties hebben opgeroepen waarbij allerlei zaken spelen en door elkaar lopen. Van den Brink stelt dat in de gereformeerde gezindte de oproep tot geloof, zoals verwoord in de Dordtse Leerregels, niet of niet duidelijk klinkt en dat zondekennis zonder geloof in Christus als teken van wedergeboorte worden gezien.
Ook wie hem daarin bijvalt – en dat geldt ook voor mij – kan vragen of zelfs ernstige bedenkingen hebben bij het alternatief dat hij voor deze kwaal aanwijst. Dat heb ikzelf in mijn bespreking van zijn eerste boek gedaan. Naar mijn overtuiging moet het appèl tot geloof vergezeld gaan met een appèl tot bekering en moet het appèl tot geloof veel hartelijker worden verwoord dan Van den Brink doet.
Aan de orde moet ook komen dat geloof leidt tot omgang met God en wandel met God. Anders wordt de oproep tot geloof een deur zonder huis. Daarnaast moet in de lijn van de Dordtse Leerregels aandacht zijn voor geloofsstrijd en opwas in geloofszekerheid en mag de oproep tot zelfonderzoek niet ontbreken.
Heel de gereformeerde gezindte is in beweging. Alom zien we een toenemende wereldgelijkvormigheid. Dat de Schrift Gods onfeilbaar Woord is en de hoogste norm en bron van ons geloof wordt niet over de hele breedte van de gereformeerde gezindte meer erkend. Er worden vragen gesteld bij de historische betrouwbaarheid van de Schrift.
Men vraagt zich af of het wel echt zo is dat iedereen die in dit leven niet in de Heere Jezus Christus heeft leren geloven, buiten het nieuwe Jeruzalem moet blijven. Heel breed leven aarzelingen bij het gezag van de Schrift op ethisch terrein. Dat laatste gaat echt geen enkel segment van de gereformeerde gezindte voorbij. Elke predikant die met zijn catechisanten in gesprek gaat, zal dat merken.
Van den Brink richt zich op het feit dat, in delen van de gereformeerde gezindte, het appèl tot geloof niet functioneert, omdat men dat strijdig acht met de boodschap van wedergeboorte. Echter, meerderen verkeren onder een prediking waarin dat appèl in het geheel niet klinkt, omdat heel de gemeente als heilbegerig wordt gezien. Juist dan zal er weinig herkenning zijn van wat Van den Brink schrijft. Van de Brink geeft niet aan waar hij de grenzen van de gereformeerde gezindte ziet liggen. Hij lijkt dat deel waar de misvattingen leven die hij aan de orde stelt, met de gehele gereformeerde gezindte gelijk te stellen, maar dan valt er een heel groot deel echt af.
Zo stelt Van den Brink dat wij vooral tegen veel zaken zijn: tegen de Herziene Statenvertaling, tegen broeken voor vrouwen, tegen video-opnamen in de eredienst, tegen gezangen in de eredienst enz. Nu heeft Van den Brink de Hersteld Hervormde Gemeente van Rotterdam-Kralingen gediend en behoort hij nu bij de Hersteld Hervormde Gemeente in Apeldoorn. Hij zal het beter weten dan ik: maar tekent hij daarmee de sfeer van deze gemeenten?
Ik lees bijvoorbeeld ook ‘dat Gods wereldwijde kerk zingt: “Wie in ’t geloof op Jezus ziet, die vreest voor dood en helle niet”. Echter in Nederland schudden bevindelijke mensen hun hoofd bij zoveel oppervlakkigheid.’ Nu was dit lied een van de lievelingsliederen van mijn overleden vrouw. In de tweede helft van haar middelbare schooltijd en de jaren direct daarna is in een weg van strijd en worsteling waarbij ook uiterlijke omstandigheden een rol speelden, Christus echt alles voor haar geworden. Zij leerde Hem kennen als de Zaligmaker Die ook voor haar de hitte van Gods gramschap heeft geblust.
Later heeft zij weliswaar de aanvechting gekend of zij toen reeds de Heere werkelijk kende. Voor mij stond het vast, maar zo zei ik dan: ‘In ieder geval ken je Hem nu.’ Hoe dan ook hebben mijn kinderen en ik dit lied op de rouwkaart van mijn vrouw gezet en nu moet ik uit het boek van Van den Brink concluderen dat dit het bewijs is dat ikzelf niet tot de bevindelijk gereformeerden kan worden gerekend. Ik moet dan aannemen dat ook mijn ouders niet bevindelijk gereformeerd waren, al kerkten zij in de Gereformeerde Samenkomst van Alblasserdam, een gemeente die na 2004 overging naar de Hersteld Hervormde Kerk.
Mijn moeder kwam uit een behoudend hervormd milieu waarin een predikant als ds. I. Kievit hoog stond aangeschreven. De prediking en catechisatielessen van diens zwager ds. D.J. van de Graaf zijn haar tot eeuwige zegen geworden, maar zij voelde tussen diens prediking en het lied ‘Veilig in Jezus’ armen’ geen enkele spanning. Zij hoorde als meisje Johannes de Heer dit lied voor de radio zingen en het raakte haar diep. De melodie van dit lied is dan ook in haar rouwdienst gespeeld.
Dat lag in de Gereformeerde Samenkomst overigens niet moeilijk. In een brief die ds. H. Hofman in de jaren veertig aan zijn familie in Sliedrecht schreef, vertelt hij dat een gemeentelid in de pastorie had verteld dat hij tot volle zekerheid van het geloof was gekomen. Meerderen waren erbij aanwezig en samen had men gezongen. ‘Nog nooit’, zo schreef Hofman, ‘heb ik iemand zo vol overgave “Veilig in Jezus’ armen” zien zingen.’
De boeken van Van den Brink zouden sterker zijn geweest als hij op zijn minst had aangegeven dat hij zich van de breedte en diversiteit van de gereformeerde gezindte bewust is, maar de focus wil leggen op zaken die binnen een deel van de gereformeerde gezindte leven. Nu wordt nergens duidelijk dat hij ook zowel van een ander geestelijk klimaat als van andere gevaren weet.
Dat roept bij meerderen vervreemding op. Hun situatie is heel anders dan Van den Brink beschrijft. Helaas zijn er in de praktijk ook voorbeelden van mensen die van de ene vorm van vrijblijvende prediking overgestapt zijn naar een andere vorm. Juist dat ook had voor Van den Brink reden moeten zijn om de context breder te trekken dan hij nu in zijn publicaties doet.
Ik kan sommige kerkelijke overkomsten billijken, maar zowel voor als na 2004 zijn hervormde gemeenten van kleur verschoten door massale overkomsten uit de Gereformeerde Gemeenten. Men keerde zich af van het hypercalvinisme, maar bleek zich ook niet thuis te voelen bij de hervormd-gereformeerde prediking van schuld en vrijspraak. Het gebeurde ook dat men, zoals meerdere kerkenraden moesten constateren, er van rechts inkwam en na wat kortere of langere tijd naar links vertrok richting een evangelische gemeente of hervormde gemeente met een meer midden-orthodoxe kleur.
Ik hoorde nog niet zo lang geleden mensen zeggen van de gemeente waarbij ze zich hadden gevoegd: ‘Hier zien we elkaar allemaal als kinderen van God en in onze vorige gemeente geloofde men dat maar van een enkeling.’ Echter, de eerste vraag is niet of wij onszelf en anderen als kind van God zien – dat deed Paulus immers ook vóór zijn bekering – maar of wij ons vastklemmen aan Jezus als Zoon van God en Zaligmaker Die plaatsvervangend onze schuld heeft betaald en ons verlost heeft van de toekomende toorn.
Deze Zaligmaker mag allen verkondigd worden, opdat degenen aan wie Hij wordt verkondigd als schuldige zondaren tot Hem de toevlucht nemen en voor Hem gaan leven en daarom breken met alles wat daarmee niet overeenkomt en daartegen gaan strijden. Dan mag daaraan ook de zekerheid – hoewel dat altijd in principe een aangevochten zekerheid blijft – verbonden zijn dat God ons tot Zijn kinderen en erfgenamen heeft aangenomen. Maar voorop gaat: Ik geloof dat Jezus de Zoon van God is, de enige toegangsweg tot de Vader.
In zijn laatste publicatie viel mij op hoe denigrerend Van den Brink schrijft over hen tegen wie hij zich keert. Hij constateert – soms terecht overigens – gebreken in kennis, maar waarom verwoordt hij dat niet zakelijker? Ik zou ook willen zeggen dat er predikers zijn geweest zonder theologische opleiding die veel voor de kerk hebben betekend. Zo kijk ik veel positiever aan tegen een niet- academisch gevormd prediker als Wulfert Floor dan Van den Brink doet.
Zelf acht ik de houding van de Schotse theoloog John Duncan voorbeeldig. Hij was een eminent geleerde maar kon jaloers zijn op eenvoudige kinderen van God met hun ongecompliceerde geloofsleven. Een van zijn studenten heeft eens gezegd: ‘Onze professor is een van de beste bewijzen voor de waarheid van het christelijk geloof. Als wij bij iemand zien dat hij al zijn wetenschappelijke kennis schade en drek acht om de uitnemendheid van de kennis van Christus, is het wel bij hem’.
Tenslotte heeft het feit dat Van den Brink niet alleen standpunten bekritiseert maar ook over de intenties van mensen die hij bestrijdt, publiekelijk een negatief oordeelt velt, de inhoudelijke discussie bepaald niet bevorderd. In zijn laatste publicatie las ik dat predikanten liever calvinist dan zielenherder zijn en bang zijn om als onevenwichtig te worden gezien. Predikanten zijn getypeerd als valse profeten. Wanneer hij predikanten zo typeert, betekent dit voor Van den Brink, zo geeft hij expliciet aan, geen oordeel over hun genadestaat.
Het is goed dat hij dit aangeeft. De typering ‘valse profeet’ heeft kennelijk een veel minder zware lading dan je zou vermoeden. Als we het bijbelse spreken volgen, meen ik namelijk dat er geen reden is aan te nemen dat valse profeten de smalle weg bewandelen. Ik denk dan aan mensen die zelf niet ingaan en degenen die ingaan verhinderen.
Ik meen dat je publiekelijk een typering van een valse profeet hooguit in de vraagvorm moet stellen en niet als constatering moet ventileren, tenzij je er wel heel grondig van overtuigd bent dat de persoon in kwestie zich nog niet van harte tot God heeft bekeerd en dat ook openlijk betoond. En dan nog zou ik publiek heel terughoudend zijn. Elkaar en plein public indringend tot zelfonderzoek aansporen hoeft niet verkeerd te zijn. Integendeel. Dan kunnen we denken aan de wijze waarop Petrus door Paulus werd vermaand.
Nu moeten we wel in alle eerlijkheid zeggen dat Van den Brink in zijn publiekelijk veroordelende houding niet alleen staat. Juist aan de kant waartegen hij zich keert, zie en zag je meer dan eens hetzelfde. Meerderen hebben hem nu ook op soortgelijke wijze van repliek gediend en soms gaat men nog veel verder dan hij in het veroordelen.
Het is al weer enige tijd geleden dat ik een document zag waarin stond dat aan de jongelui op catechisatie moest worden voorgehouden dat buiten eigen kring slechts heel spaarzamelijk het Woord getrouw werd gebracht. Ook al, zo stond er, worden dezelfde woorden gebruikt en zaken gebracht als in eigen kring gebeurde, dan wilde dat nog niet zeggen dat de bewuste predikers zelf datgene wat zij predikten, deelachtig waren.
Nu is dat laatste waar, maar het is wel heel merkwaardig dat men meent dat dit binnen eigen kring niet geldt en dat maakt deze constateringen onwaarachtig en goedkoop. Zelfonderzoek – ook als het gaat om predikanten – is overal nodig en nooit mogen we zeggen dat dit zelfonderzoek per definitie voor een predikant positief uitvalt als hij tot een bepaalde kring behoort en al helemaal als dat onze eigen kring is.
En omdat wij de harten niet kunnen beoordelen moeten wij verder van mensen het beste hopen en zo over hen spreken, als zij de Bijbelse boodschap belijden en hun leven daarnaar richten. Zo moeten wij met onze kinderen ook over predikanten spreken. Verder moet het toch zo zijn dat wij verblijd zijn als wij bemerken dat de Bijbelse boodschap wordt verkondigd. Waar dat ook is en wie daarvoor ook maar wordt gebruikt. Als wij menen dat het alleen in eigen kring gebeurt, zijn we zelf geestelijk al veel verder in verval dan wij in de gaten hebben.
Samenvattend: de publicaties van Van den Brink roepen niet alleen vanwege de thematiek maar ook vanwege de wijze waarop hij die aan de orde stelt, veel discussie op en vaak ook verwarrende discussies. Er is al veel gewonnen als personen en zaken van elkaar worden gescheiden en wij het oordeel over de intenties van anderen aan God overlaten. Inhoudelijk mogen zaken duidelijk en zo nodig scherp worden gezegd.
Laten we naar de persoon volstaan met oproep tot zelfonderzoek. Zelfonderzoek in het licht van Gods Woord kan de noodzaak van een algehele heroriëntatie aan het licht brengen. Het kan ook zijn dat wij verlost worden van eenzijdigheden en door genade het Evangelie dieper en breder leren ontvouwen. De kerkgeschiedenis levert voorbeelden van predikers voor wie of het een of het ander gold. En hoe dan ook moet elke leraar een leerling blijven.
*
Wat stelt Van den Brink aan de orde?
In zijn tweede boek stelt Van den Brink opvattingen van predikanten uit de kring van de Gereformeerde Gemeenten aan de orde. Ook buiten de Gereformeerde Gemeenten zijn er voorbeelden van een prediking die op zijn minst naar hypercalvinisme tendeert, omdat het appèl tot bekering en geloof te weinig klinkt. Het uit elkaar halen van wedergeboorte en geloof zal in andere delen van de gereformeerde gezindte echter minder tot geen herkenning oproepen. Dat is juist de kern van het bezwaar van Van den Brink tegen meerdere predikanten van de Gereformeerde Gemeenten die met naam en toenaam worden genoemd.
Er wordt over wedergeboorte gesproken zonder dat duidelijk wordt dat wie wedergeboren is metterdaad Christus als Zaligmaker heeft omhelsd. Kennis van zonde zonder kennis van verlossing en dankbaarheid wordt als vrucht van wedergeboorte gezien. Dan is het duidelijk dat dergelijke opvattingen de toets van Schrift en belijdenis niet kunnen doorstaan.
De Heidelbergse Catechismus stelt terecht dat drie stukken nodig zijn te weten om zalig te leven en te sterven. Meer dan eens zien we dat aan het stuk der ellende geen aandacht wordt geschonken. Echter, niet minder bezwaarlijk is het als men daarin blijft steken. Elke ware christen zal zich herkennen in Psalm 130 en zich aan de daarin verwoorde troost vastklemmen.
Van den Brink geeft een citaat weer van een predikant die het onjuist acht om op een geboortekaartje of in een advertentie van een huwelijksjubileum van dankbaarheid te spreken. Hoe een predikant zo’n opvatting durft te verdedigen, kan ik niet begrijpen. Dankbaarheid verwoordt kan worden, terwijl het ontbreekt. Dan is de oplossing niet een andere verwoording maar bekering. Wij vragen toch ook niet dat gemeenteleden die van de ware dankbaarheid geen weet hebben hun mond houden bij het zingen van : ‘Wat zal ik met Gods gunsten overlaân die trouw HEER’ voor Zijn genâ vergelden’?
Evenals in zijn vorige publicatie wijst Van den Brink terecht op het feit dat er onderlinge theologische verschillen waren tussen de afgevaardigden op de synode van Dordrecht. Onder andere als het gaat om de vraag hoe de reikwijdte van de verzoening moet worden geformuleerd. De Britse afgevaardigden en die uit Bremen hingen een bepaalde vorm van algemene verzoening aan. Ook zij hebben hun instemming met de Dordtse Leerregels kunnen betuigen omdat in de Leerregels het zo geformuleerd werd dat de dood van Christus overvloedig genoegzaam is tot verzoening van de zonden van de gehele wereld.
Ik leg er wel de vinger bij dat de Dordtse Leerregels zelf niet aangeven dat de verzoening in een bepaalde zin algemeen kan zijn. Die visie kreeg geen plaats in de formuleringen waarvoor men koos. Integendeel. Naast de algenoegzaamheid van de verzoening wordt benadrukt dat de levendmakende en zaligmakende kracht van Christus’ bloed zich tot de uitverkorenen uitstrekt. Alleen zij worden met een levend geloof begiftigd.
Van belang is wel te beseffen dat het beperkte karakter van de verzoening niet is bedoeld als een schaduw over het Evangelie, maar laat zien dat als ik in geloof mag weten dat Christus voor mij is gestorven het onmogelijk is dat ik ooit van Gods liefde word gescheiden. Van den Brink zal dit niet ontkennen, maar het is een omissie dat hij dit niet aangeeft en dat heeft mede te maken met het feit dat zijn boek een sterk polemisch karakter draagt. Daarom blijven meerdere facetten van de Dordtse Leerregels onderbelicht of komen zelfs in het geheel niet aan de orde.
Terecht stelt Van den Brink dat wij geen tegenstelling moeten maken tussen Gods geopenbaarde en verborgen wil. Echter, ik zou wel willen onderstrepen dat juist in Zijn verborgen wil God ons begrip te boven gaat. We weten dat God niet verplicht is om iemand met het geloof te begiftigen en dat mensen door eigen schuld verloren gaan. Zij blijven in het verderf waarin zij zichzelf hebben gestort. Dan nog blijft de vraag open waarom God niet meerderen of waarom Hij niet allen met het geloof heeft willen begiftigen. Dan moeten wij God God laten.
Opnieuw: Van den Brink ontkent dit niet, maar voor het laatste facet van Gods wil wordt geen aandacht gevraagd. Luther sprak hier zelfs over de verborgen en geopenbaarde God. Ik zeg niet dat wij daarin Luther moeten navolgen, maar nu is wat Van den Brink schrijft over geopenbaarde en verborgen wil wat te simplistisch. Zeker is wel dat wij ons aan Gods geopenbaarde wil moeten houden en van de betrouwbaarheid daarvan ten volle overtuigd mogen zijn.
*
De prediking als middel
Heel essentieel is voor Van den Brink dat de prediking het middel is waardoor God het geloof werkt en versterkt. Middel (medium), zo stelt hij terecht, mogen wij niet opvatten als gelegenheid (occasio). Dan wordt het min of meer een toevallige zaak dat de prediking het instrument is dat geloof bewerkt en versterkt.
Een prediker mag en moet de zekerheid hebben dat God zijn prediking als middel wil gebruiken om Zijn kerk te bouwen. In de prediking van het Evangelie is Christus Zelf aanwezig en komt Hij tot ons. Van den Brink heeft in dit verband bezwaar tegen de gedachte dat de prediker de boodschap niet verder dan het oor kan brengen. Dat bezwaar deel ik nu juist niet.
Hoe indringend ook wordt gepreekt en hoe zeker wij er ook van mogen zijn dat God de prediking wil gebruiken en zegenen, een predikant kan de harten van zijn gemeenteleden niet in brand zetten. Ouders kunnen dat niet bij hun kinderen. Wij planten en maken nat maar God Zelf geeft de wasdom. In navolging van Augustinus sprak Calvijn in dit verband over Christus Die door Zijn Geest de inwendige Leermeester is.
Predikanten en ouders zijn uitwendige leermeesters en het is zaak dat zij niet een vrijblijvende boodschap maar het Evangelie van Gods genade tot het oor brengen en ook zelf de kracht ervan voorleven. Maar dan nog is het God Die door Zijn Geest het stenen hart wegneemt en een vlesen hart schenkt. Dan blijft voor ouders en predikers maar één wapen over en dat is het wapen van het gebed. In zijn pleidooi voor het belang van het juiste zicht op het karakter van de prediking, doet Van den Brink aan dit facet geen recht.
Wie het over de prediking als middel heeft, moet ook voor de twee zijden van de prediking de aandacht vragen. Ik denk aan wat in antwoord 84 van de Heidelbergse Catechismus over de prediking wordt gezegd.
Dan lezen we allereerst dat ‘volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en iedereen, verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zo dikwijls als zij de beloftes van het Evangelie met een waar geloof aannemen, waarachtig al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus’ wil, vergeven zijn.’ Vervolgens komt naar voren dat ‘alle ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren; naar welk getuigenis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.’ Dat laatste facet mis ik bij Van den Brink. Ook hierin is de prediking het middel en dan om mensen wakker te schudden.
Terecht stelt Van den Brink dat niet de wet maar het Evangelie zondaren levend maakt en zalig maakt. Echter, dat maakt de prediking van de wet niet overbodig. Het Evangelie is immers de boodschap dat Christus verlost van het vonnis van de wet. De wet kan niet levend maken maar is wel bedoeld om de zonde aan te wijzen en kennis van zonde te geven. Dat geloof nooit zonder kennis van zonde is, komt bij Van den Brink niet uit de verf.
Ik wijs in dit verband op het formulier dat wij gebruiken bij de doop van volwassenen. Op de vraag aan wie de doop op volwassen leeftijd mag worden bediend, wordt als antwoord gegeven: die tevoren, hun zonden gevoelende, belijdenis doen van hun boetvaardigheid en van hun geloof in Christus. Gevoel van zonde, boetvaardigheid en berouw horen bij elkaar. Wie als kind is gedoopt en de toegang tot het avondmaal vraagt, mogen en moeten ook deze zaken worden voorgelegd.
Calvijn heeft erop gewezen dat de boodschap van de onverdiende rechtvaardiging alleen betekenis voor ons kan krijgen als wij ons schuldig weten voor God. De titel van hoofdstuk 12 van boek III van zijn Institutie is in dit verband veelzeggend: ‘Dat wij onze harten tot Gods rechterstoel moeten verheffen, opdat wij met ernst overtuigd worden van de onverdiende rechtvaardigmaking’. Kennis van zonde doet ons niet delen in de zaligheid maar als wij tot Christus vluchten, vluchten wij niet als een geredde zondaar maar als een verloren zondaar tot Hem.
Ik geef ook een citaat uit het traktaat ‘Onze zonden’ in de bundel Old Paths, in het Nederlands vertaald onder de titel Het hart van het Evangelie, van de anglicaanse bisschop J.C. Ryle: ‘De eerste voorbereiding voor de hemel is dat wij niets dan de hel hebben verdiend. Voordat wij rechtvaardig verklaard kunnen worden, moeten wij onszelf leren kennen als ellendige zondaren. Voordat wij innerlijk geluk en vrede met God kunnen hebben moeten wij leren beschaamd en onthutst te zijn vanwege onze vele overtredingen.’
En in deze context spoort Ryle zijn lezers dan aan onmiddellijk tot Christus te vluchten. Dat er vragen moeten worden gesteld bij de zienswijze van Van den Brink ligt niet in het feit dat hij de noodzaak van het daadwerkelijke en onmiddellijke van geloven onderstreept, wel dat aan de Bijbelse context van dit bevel geen recht wordt gedaan.
Van den Brink geeft een mooi citaat van Luther waarin Luther laat zien dat de wet er is ter wille van het Evangelie. De wet laat ons zien dat wij het medicijn van het Evangelie nodig hebben. Als hij deze notie zelf echt had uitgewerkt, zou een belangrijk deel van de kritiek op zijn publicaties zijn verdwenen of nooit gekomen.
Ik zeg Van den Brink niet na dat als gezegd wordt dat het Evangelie bekering eist, van het Evangelie een nieuwe wet wordt gemaakt. Alleen geloof en niet bekering doet ons delen in de vergeving van zonden, maar geloof is nooit zonder bekering. Van den Brink kan niet duidelijk maken waarom de Dordtse Leerregels over het bevel van bekering en geloof spreken en dat God ons met geloof en bekering begiftigt.
Trouwens, we lezen van de Zaligmaker Zelf in Mat. 4:17: ‘Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken en te zeggen: Bekeert u; want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.’ Dat maakt de stelling al helemaal onmogelijk dat wanneer het bevel van bekering met het Evangelie wordt verbonden, het Evangelie tot een nieuwe wet wordt gemaakt.
Van den Brink stelt dat hij de noodzaak van zondekennis en van bekering niet afwijst, maar hij vult dat nergens concreet in. Daarom roept zijn betoog vragen op. De Heilige Geest Die ons in geloof aan Christus verbindt, is ook de Geest Die ons overtuigt van zonde. Als het gaat om de werking van Gods Geest waardoor wij aan Christus worden verbonden, staat heel mooi in de Korte Catechismus van Westminster dat Hij ons ‘overtuigt van onze zonde en verlorenheid, ons verstand verlicht in de kennis van Christus, onze wil vernieuwt en ons overtuigt en in staat stelt Jezus Christus te omhelzen, Die ons in het Evangelie wordt aangeboden om niet.’
Hier lag de kritiek van ds. J.M.J. Kievit toen hij stelde dat Van den Brink te weinig met twee woorden spreekt. Hij stelt eigenlijk dezelfde vragen aan Van den Brink die in het verleden van christelijke gereformeerde zijde richting de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt werden gesteld. Van den Brink doet dan niet erg zijn best om de intenties van Kievit te begrijpen. Dat geldt in het algemeen voor degenen met wie hij van mening verschilt.
Kievit bedoelt bepaald niet dat onze prediking een vaag midden moet zijn waarbij we met de ene hand terugnemen wat wij met de andere geven. Wel bedoelt hij dat niet alleen het appèl van geloof moet klinken maar dat ook duidelijk moet worden waarom wij Christus nodig hebben en wat het betekent Hem te kennen.
Er is niet alleen het gevaar van hypercalvinisme maar ook van verbondsautomatisme en het komt voor dat in één en dezelfde gemeente beide gevaren reëel zijn. Mij viel overigens op dat Van den Brink helemaal niet ingaat op mijn kritiek op zijn eerste boek, namelijk dat zijn alternatief voor hypercalvinisme een steriel neocalvinisme is. Die kritiek heeft hij niet eens weersproken, laat staan weerlegd.
*
Geloof en geloofszekerheid
Van den Brink licht de Dordtse Leerregels vooral toe met citaten uit Luther. Als iemand het Evangelie diep heeft vertolkt is dat Luther. Tegelijkertijd moeten we bij Luther nooit vergeten dat wij tot rond 1525 verschuivingen in zijn posities zien. Met vallen en opstaan heeft Luther de betekenis van het Evangelie leren verstaan.
Wie de Dordtse Leerregels toelicht vanuit Luther, moet zich wel rekenschap geven van het feit dat de Dordtse Leerregels in theologische formuleringen hier en daar andere accenten leggen dan Luther. Dat verschil is er al tussen de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis enerzijds en de Dordtse Leerregels anderzijds. Trek je de lijn door naar de Britse Westminster Confession of Faith dan zie je dat de Dordtse Leerregels historisch en theologisch de brug vormen.
Luther heeft beklemtoond dat bij geloof zekerheid hoort. Calvijn volgde daarin het spoor van Luther: we mogen op grond van Christus’ werk zeker zijn van Gods goedgunstigheid jegens ons. Tegelijkertijd wist zowel Luther als Calvijn van strijd en aanvechting in het geloof en hebben beiden benadrukt dat zwakheid in ons geloof geen reden is om het gebruik van het heilig avondmaal na te laten maar juist het tegendeel.
Luther kon, als het ging om strijd, zeggen dat hijzelf door genade het Evangelie had leren verstaan maar dat hij geestelijke leidslieden had gemist. Dan kon hij een nieuwe generatie gelukkig prijzen die deze strijd zo niet hoefde te voeren. Maar tot aan zijn dood heeft Luther duidelijk gemaakt dat een gelovige zich niet vastklemt aan zijn geloof maar aan Gods beloften. Terecht wijst Van den Brink erop dat Luther zijn pogingen in het klooster om God te behagen heeft leren veroordelen.
Echter, hij laat na erop te wijzen dat wie de ontwikkeling van Luther bestudeert aan de hand van zijn eigen geschriften, nog niet zo gemakkelijk het omslagpunt kan aanwijzen. De zogenaamde Turmerlebnis, die Luther overigens pas jaren nadien voor het eerst heeft gedeeld en waarin Luther vertelt dat hij de betekenis van het woord ‘gerechtigheid’ ging verstaan, wordt door Luther zelf ergens aan het eind van 1518 gedateerd.
Hij geeft zoveel details dat het moeilijk is aan te nemen dat zijn geheugen hem hier in de steek liet. Toch is het onmogelijk aan te nemen dat Luthers lopen in de loopbaan van het geloof pas na het aanslaan van de 95 stellingen en de Heidelbergse Disputatie zou zijn begonnen. Prof. dr. W. van ’t Spijker is een van de vele Lutherkenners die een verschil maakt tussen de reformatorische wending bij Luther die zich al rond 1513 begint af te tekenen en de reformatorische doorbraak die wij dan in 1518 moeten dateren.
Mijn punt is dat Luther bepaald niet de enige is bij wie het moeilijk is aan te wijzen wanneer hij voor het eerst de kracht van het Evangelie leerde kennen (en hij is daarin de enige niet) en dat het niet een gebeuren was dat zich in één moment voltrok. Iets wat overigens niets afdoet van het feit dat de overgang van dood naar leven wel een moment is, maar het is vaak moeilijk tot onmogelijk aanwijsbaar waar dit plaats vond.
Overigens is Luther zelf blijven belijden dat wie meent dat hij het onderscheid tussen wet en Evangelie geheel begrepen heeft, moet vrezen er nog niets van te hebben begrepen. Altijd dreigen – zeker in de praktijk – de gevaren van eigengerechtigheid enerzijds en zorgeloosheid anderzijds. Wie meent dat dit bij hem niet meer het geval kan zijn, heeft nog heel weinig of misschien wel niets van het Evangelie begrepen. Bij alle zekerheid die er mag zijn, is daarom een christen meer iets wat je wordt dan wat je bent. En dan zijn het weer deze tonen die bij Van den Brink niet echt klinken.
Wie de Dordtse Leerregels leest, bemerkt dat Dordt bij geloofszekerheid niet alleen denkt aan de zekerheid van de waarachtigheid van Gods beloften voor mij maar ook aan de zekerheid dat mijn geloof waarachtig is. Daarom kunnen de Dordtse Leerregels het zo formuleren dat wij zeker zijn naar de mate waarin wij geloven. De een heeft meer zekerheid dan de ander. Dordt noemt, als het om de zekerheid gaat, ook het getuigenis van Gods Geest, en dat klinkt in het leven van de ene gelovige krachtiger dan in dat van de andere gelovige.
Terecht stelt Van den Brink dat wij dan niet aan een bijzondere openbaring buiten het Woord moeten denken. Wel had hij erop kunnen wijzen dat de ene theoloog het getuigenis van Gods Geest net iets anders invult dan de andere. Wie naar de puriteinen gaat, merkt dat bijvoorbeeld Watson dit getuigenis heel sterk bindt aan de kenmerken van de kinderen van God maar dat Goodwin het verbindt met een overstelpende ervaring van vreugde. Dan is er binnen de kerk een geoorloofde variëteit. Dat had Van den Brink veel meer moeten benadrukken. Een van de zwakheden in zijn benadering is dat te weinig aan bod komt dat de eenheid in het geloof ook een eenheid in verscheidenheid mag zijn, ook als het gaat om de beleving van het geloof.
Bij de zekerheid gaat het Dordt ook om de zekerheid van de verkiezing. Zoals er geloofszekerheid is, is er ook zekerheid van de verkiezing. Het geloof is dan zelfs het eerste kenmerk. De Dordtse Leerregels weten dat niet alle gelovigen dezelfde mate van troost en zekerheid bezitten.
In hoofdstuk I, 16 wordt gezegd: ‘Die het levend geloof in Christus, of het zeker vertrouwen des harten, den vrede van het geweten, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, den roem in God door Christus, in zich nog niet krachtig gevoelen, en nochtans de middelen gebruiken, door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, die moeten niet mismoedig worden, wanneer zij van de verwerping horen gewagen, noch zichzelf onder de verworpenen rekenen, maar in het waarnemen der middelen ijverig voortgaan, naar den tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen, en die met eerbiedigheid en ootmoedigheid verwachten. Veel minder behoren voor deze leer van de verwerping verschrikt te worden degenen, die ernstig begeren zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen, en van het lichaam des doods verlost te worden, en nochtans in den weg van de godzaligheid en van het geloof zo ver nog niet kunnen komen, als zij wel wilden; aangezien de barmhartige God beloofd heeft dat hij de rokende vlaswiek niet zal uitblussen, en het gekrookte riet niet zal verbreken.’
Opmerkelijk is dat Van den Brink dit artikel nergens noemt, laat staan het bespreekt en analyseert. Dat is een ernstige omissie. Dit artikel is van groot belang voor aangevochten christenen en een medicijn tegen de zienswijze waarop zekerheid een soort nieuwe wet wordt. Iets wat overigens ook de Reformatoren zo nooit hebben bedoeld.
In de Westminster Confession of Faith lezen we in het hoofdstuk over de zekerheid van de genade en de zaligheid dat de onfeilbare zekerheid van de genade en de zaligheid niet op die manier eigen is aan het wezen van het geloof dat een ware gelovige soms lang moet wachten of met vele moeilijkheden te kampen kan krijgen.
Er zijn theologische verschillen – naar mijn diepe overtuiging niet meer dan accentverschillen – tussen de Heidelbergse Catechismus enerzijds en de Westminster Confession of Faith anderzijds als het gaat om de wijze waarop over geloofszekerheid wordt gesproken. Echter, dan is het goed te bedenken dat de Westminster Confession of Faith bij de zekerheid niet denkt aan de zekerheid dat Gods beloften ook mij gelden maar aan de troostvolle vreugde dat het geloof dat ik mag beoefenen door de Heilige Geest is gewerkt.
De zogenaamde Marrowmen hebben in de achttiende eeuw het spreken van de Reformatie en dat van de Westminster Confession met elkaar verbonden door een onderscheid te maken tussen de zekerheid van het geloof die aan het zwakste geloof eigen is, en de zekerheid van het gevoel die met het geloof verbonden kan zijn maar soms ook ontbreekt. Dan wisten zij ook dat er juist bij die zekerheid van het gevoel trappen zijn. Ik meen dat deze onderscheiding een zinvolle onderscheiding is.
Ik wijs nog op een gedicht van Jacobus Revius, een van de revisoren van de Statenvertaling en geen man die gerekend kan worden tot de beweging van de Nadere Reformatie, maar wel een gereformeerd theoloog die wist dat een levend geloof een beleefd geloof is:
Ik heb om Uw genade, o grote God, gebeden,
Maar och! Gij hebt ze mij in mijne druk ontzeid.
Ik heb geroepen om Uw milde goedigheid,
Maar heb ze niet gevoeld in mijn ellendigheden.
*
Ik heb om Uwe liefd’ geworsteld en gestreden,
Maar hebbe tevergeefs daar lange naar gebeid.
Ik hebbe vaak gezocht Uw mededogendheid,
Maar en verneem ze niet tot op de dag van heden.
*
Hoe licht kon Uw gena bekeren mijn gemoed,
Uw liefd’ en goedigheid mij trekken tot het goed’,
Uw mededogendheid van ’t kwade mij bevrijden.
*
Eilaas! Wat zeg ik Heer! Dewijl mijn harte tracht
Naar Uwe zoetigheid, zo hééft daarin gewracht
Uw goedheid, Uw gena, Uw liefd’, Uw medelijden.
Dat brengt mij bij datgene wat Van den Brink schrijft over geloof en gevoel. Naar mijn overtuiging haalt hij die twee wat al te veel uit elkaar. Zeker is dat de waarachtigheid van Gods beloften ons gevoel daarvan ver overtreft. Zeker is ook dat geloof meer dan eens tegen alle gevoel in beoefend moet worden. Tegelijkertijd laat dit dan zien dat geloof niet alleen een zaak is van het verstand maar van het hart.
We vluchten tot Christus, we schuilen bij Christus en zoeken Hem. Dan heb je het toch ook weer over gevoel. Temeer omdat geloof verbonden is met bekering en leidt tot omgang met God. Ik denk in die verband aan de puriteinen die geloof konden omschrijven als een aan jezelf wanhopend vertrouwen op Christus (self desparing trust in Christ) en een zielsverzadigend zien op Jezus (soul’s satisfying view on Jesus). Ik noem dat Luther van onze Heere Jezus Christus kon zeggen: ‘Hij is enkel vreugde en zoetheid voor het gekwelde en vreesachtige hart.’
In onze belijdenisgeschriften wordt meer dan eens in positieve zin gesproken over gevoel en gevoelen. In antwoord 58 van de Heidelbergse Catechismus lees ik dat een christen het beginsel van de eeuwige vreugde in zijn hart voelt. In het kader van de bekering lezen we over een hartelijk leedwezen over de zonde en een hartelijke vreugde in God door Christus. In artikel 9 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis schrijft Guido de Brès over de werkingen van de drie personen die wij in onze harten voelen. Concreet denkt hij dan aan Gods Vaderlijke zorg en liefde, aan de verlossende kracht van Christus’ bloed en aan de vernieuwende en vertroostende werking van de Heilige Geest. In artikel 15 van deze belijdenis schrijft De Brès dat gelovigen hun blijvende verdorvenheid gevoelen.
In de Dordtse Leerregels wordt meer dan eens in positieve zin over het gevoel gesproken. Zo lezen we in hoofdstuk I, 13: ‘Uit het gevoel en de verzekerdheid van deze verkiezing, nemen de kinderen Gods dagelijks meerder oorzaak om zichzelf voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheden te aanbidden, zichzelf te reinigen, en Hem, die hen eerst zo uitnemend heeft liefgehad, wederom vuriglijk te beminnen.’
In hoofdstuk III/IV, 13 wordt betuigd dat zij die door de wederbarende werking van Gods Geest vernieuwd zijn, ‘weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben.’ In het laatste hoofdstuk komt naar voren hoe ingrijpend het voor een gelovige is het gevoel van genade te missen.
Het zijn deze aspecten van de Dordtse Leerregels die Van den Brink helemaal niet aan de orde stelt. Dat hij, zoals ik in een bijdrage las, het stof van de Dordtse Leerregels afblaast, kan ik niet zien. Bij alle ware opmerkingen die hij maakt, leest hij de Dordtse Leerregels al te zeer vanuit een aantal eigen vraagstellingen.
*
Wat is bevindelijk gereformeerd? Waar is Christus’ kerk in Nederland?
Het boek Van den Brink is een appèl op bevindelijk gereformeerden. Mijn probleem is dat hij deze typering feitelijk alleen van toepassing acht voor de Gereformeerde Gemeenten (in Nederland). Op hen richt zich zijn appèl. Dat daar buiten in Nederland ook een kerk is, komt niet echt uit de verf. Er worden louter predikanten uit deze kring genoemd. Ik meen dat je de typering bevindelijk gereformeerden – als je hem gebruikt – breder moet gebruiken. Bevinding wordt meer dan eens heel anders ingevuld en functioneert ook heel anders dan de misvattingen daarover waartegen Van den Brink zich keert.
De gereformeerde gezindte – en ook de bevindelijke gereformeerden – vind je niet alleen in de Gereformeerde Gemeenten (in Nederland), ook al weet ik dat die gedachte in deze kringen wel voorkwam en soms nog voorkomt. Ik heb mensen uit deze kringen in alle ernst horen beweren dat wie werkelijk tot bekering kwam, zich bij hen zou voegen om dat alleen bij hen de juiste prediking zou worden gehoord. Gelukkig heb ik ook tal van anderen uit deze kringen ontmoet die er anders tegen aankeken.
Bevinding kan en mag nooit een zelfstandig thema zijn. Waar het bij deze aanduiding om moet gaan, is dat een waarachtig geloof een beleefd geloof is. Geloof dat weet van strijd en aanvechting, dat verbonden is met droefheid over de zonden, maar ook geloof dat weet dat God Zijn beloften vervult, geloof dat verbonden is met vreugde in God.
Mijn eigen vader had trouwens een reserve tegen de aanduiding bevindelijk-gereformeerden om daarmee een groep te typeren. Had men hem gevraagd of de leden van de Gereformeerde Samenkomst bevindelijk-gereformeerd waren, zou hij hebben gezegd dat het om een deel van de leden ging zonder dat hij exact kon aangeven wie.
Bij bevindelijk gereformeerden dacht mijn vader aan christenen die iets wisten van de troost naar lichaam en ziel om het eigendom van Christus te zijn. Bevindelijk-gereformeerden waren de kinderen van God. Niet degenen die volstonden met het belijden van de gereformeerde waarheid of zij zichzelf daarbij nu als onbekeerd of als een kind van God zagen. Dat waren twee vormen van dode rechtzinnigheid waar mijn vader geen echt verschil tussen zag. In beide gevallen was het een belijden zonder geloven. Opvallend is dat Van den Brink zich louter tegen de ene vorm keert en aan de andere vorm volstrekt geen aandacht schenkt.
Als het dan gaat om bevindelijke predikers in de goede zin in hervormd-gereformeerde kring, denk ik onder andere aan mannen als ds. C.B. Holland en ds. G. Boer. Boer die in zijn preken mensen daagde voor Gods rechterstoel en zo wees op Christus. Bij de christelijk gereformeerden noem ik een man als prof. L.H. van der Meiden met zijn prachtige boekjes Wat is bevinding? en Het nieuwe verbond. Een man die in de zin zoals Kievit het bedoelde, met twee woorden sprak.
Als het gaat om C.B. Holland, denk ik aan wat hij betuigde in een preek over zondag 7: ‘De Heilige Geest heeft lust en macht om het geloof in het hart te werken door de verkondiging van het heilig Evangelie. Hij beweegt ons door de beloften van het Evangelie om ons als een verlorene, als een in Adam verdoemde, op Christus geheel en alleen te verlaten en op Zijn offerande die ons alleen met God verzoent.’
Waarom geeft Van den Brink op geen enkele wijze iets van de breedte van de gereformeerde gezindte – ook waar men oog heeft voor het belang van de bevindelijke zijde van het geloof – weer? In de bespreking van zijn eerste boek vroeg ik mij al af waarom hij studies over de Dordtse Leerregels uit hervormd-gereformeerde kring geheel ongenoemd laat.
De afwijkingen waartegen Van den Brink zich keert, vinden, zoals hij terecht constateert, hun wortels in de late achttiende eeuw en in de negentiende eeuw. Hier en daar hebben zij de Hervormde Kerk niet onberoerd gelaten, maar vooral in delen van de kerken van de Afscheiding vonden deze afwijkingen ingang. Ik denk dan weer met name aan het uit elkaar halen van wedergeboorte en geloof.
Wie de preken van Boer en Holland leest, merkt dat zij daarvoor geen enkele grond zien. Dat geldt ook voor prof. Van der Meiden. Zelf groeide ik op in een kring van gemeenten die zichzelf als een nooddak buiten de Hervormde Kerk zagen. In de prediking hoorde je een bevindelijk geluid. Als de gedachte dat wedergeboorte en geloof van elkaar gescheiden kunnen worden, werd genoemd, was dat in waarschuwende zin. Je moest je niet door die dwaalgedachte laten meevoeren.
Ds. A.P. Verloop zei dan meer dan eens: ‘Dat klinkt net als een meisje dat vertelt dat zij verliefd is maar niet op wie.’ Met Johannes Groenewegen, een achttiende-eeuwse vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie uit de achttiende eeuw, betuigden predikanten in de kring waarin ik opgroeide dat wie wedergeboren is, weet dat Christus zijn hart heeft ingenomen. En met John Newton zeiden zij dat voor alle gelovigen de naam van Jezus zoet is. (How sweet the name of Jesus sounds in the believer’s ear).
Dat je in het nieuwe Jeruzalem een onbekende Zaligmaker zou kunnen ontmoeten, werd volstrekt ondenkbaar geacht. Je ging daar, zo hoorde je in de prediking, samen met al de heiligen die Zaligmaker verheerlijken van wie je aan deze kant van het graf had geleerd dat Hij ook jou had liefgehad en van al je zonden had gewassen in Zijn bloed.
Als Van den Brink citaten aanhaalt waarin wordt gesteld dat iemand die wedergeboren is, door een verbroken werkverbond gaat proberen om zalig te worden, knipper ook ik met mijn ogen. Zo iemand kan een ontdekte zondaar zijn, hij is zeker nog geen geredde zondaar. Hier val ik Van den Brink zonder enige reserve bij. Opnieuw breng ik wel weer naar voren dat menig christen met vallen en opstaan de betekenis van het Evangelie heeft leren verstaan. Maar zaak is dat een prediker Christus uitschildert.
Zelf denk ik dan aan de wijze waarop ds. H. Hofman uit Schiedam dat verwoordde bij zijn veertigjarig ambtsjubileum: ‘Daar zag ik: al wat ik in Adam in het paradijs verloren had, dat was in Christus, in die tweede Adam en daar kon ik het weer terugkrijgen. Toen is de Koning Zijn hart gaan openen en daar heb ik zó diep ingezien, in Zijn Middelaarshart: daar spatten de vonken af in zondaarsliefde. Hij wil zondaars bezitten. Dat heeft een stempel gezet op mijn leven en prediking. (…). Want ik heb toen in het hart van de Koning gekeken en dát gezien. Daardoor draagt de prediking steeds weer dit stempel: de breuk ligt bij óns, bij jullie en bij mij, maar niet bij Hem. Want waar gaat het om? Gaat het om: “Mocht de Heere eens overkomen?” Neen, God ís overgekomen. Maar nu moeten wij eens overkomen naar de kant van God. Wij moeten eens met onze schuld voor de dag komen zoals we zijn. (…) De naam van de Zaligmaker is toch Jezus. Hij zal Zijn volk zaligmaken van zonden! Waar zijn de zondaars die hongeren? Waar de dorstigen? Waar de amechtigen? Waar de ongelukkigen? Voor hen klopt er een liefdeshart, maar niet voor vroomheid en godsdienst.’
Dit geluid staat wel heel ver af van de zienswijze van een predikant die door Van den Brink wordt geciteerd en die meent dat Paulus op weg naar Damascus Christus als Rechter en niet als Zaligmaker heeft ontmoet. In de ontmoeting met Christus op weg naar Damascus ontving Paulus genade en dat als de grootste van de zondaren en daarom werd hij bedroefd naar God.
Wanneer Paulus terugkomt op wat er op de weg naar Damascus was gebeurd, betuigde hij dat hij de Heere had gezien en dat Hij tot hem had gesproken om hem tot een getuige van het Evangelie te stellen. Het had God behaagd Zijn Zoon in hem te openbaren en zo had hij geleerd te leven door het geloof in de Zoon van God Die hem had liefgehad en Zich voor hem had overgegeven.
Buitengewoon verwarrend is ook als tegen kinderen van God gezegd wordt dat zij niet mogen rusten buiten Christus. Immers, een kind van God rust op Christus en schuilt bij Hem. Is dat niet het geval dan moeten mensen tot geloof worden opgeroepen. Is het wel het geval dan mag er de oproep zijn om naar meer kennis van Christus en naar meer geloofszekerheid te staan. Maar duidelijk moet zijn dat wie in geloof tot Christus zijn gevlucht, Hem toebehoren, en dat wie dat niet doen nog buiten staan. Wordt dat niet helder vertolkt, dan worden wet en Evangelie, werkverbond en genadeverbond met elkaar vermengd.
Met Van den Brink hoop ik dat de misvattingen waartegen hij zich keert, door predikers niet meer vertolkt worden. Misvattingen die hij aan de orde stelt zijn reëel. Meer dan eens heb ik dat van nabij gezien en meegemaakt. Wel zou ik graag onderstrepen dat ik in contacten ook een andere zijde van de Gereformeerde Gemeenten heb gezien en ook daar predikers heb gehoord die echt het Evangelie vertolken en verkondigen.
Toen ik op de middelbare school zat – en ook nog in mijn studententijd – logeerde ik weleens bij vrienden van mijn ouders in Dordrecht. Zij waren hervormd, maar meer dan eens week de heer des huizes met een aantal van zijn kinderen uit naar de Christelijke Gereformeerde Kerk van Dordrecht centrum of naar de Gereformeerde Gemeente. In de prediking van de Hervormde Gemeente kreeg hij vaak weinig voedsel voor zijn ziel en ontbrak om heel andere redenen dan die Van den Brink noemt het krachtige appèl tot geloof.
In de Gereformeerde Gemeente van Dordrecht heb ik toen meer dan eens ds. C. Harinck gehoord. Ik hoorde in diens prediking dezelfde tonen als bij ds. Hofman. Mij viel ook op hoezeer zijn prediking door Engelse en Schotse puriteinen als Flavel en Rutherford was gestempeld.
Toen ik voor het eerst ten avondmaal mocht gaan in de Gereformeerde Samenkomst van Alblasserdam was deze gemeente vacant en werd in de voorbereidingsdienst een preek van ds. Chr. van Dam gelezen, een toen reeds overleden predikant van de Gereformeerde Gemeenten. De tekst was: ‘Ik heb grotelijks begeerd, dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde.’
Wat ik mij ervan herinner is dat Van Dam zowel duidelijk maakte dat elke christen Christus liefheeft, maar dat het feit dat je geloof en liefde nog zwak zijn, geen reden zijn om niet ten avondmaal te gaan maar juist redenen zijn om wel te gaan en dat Christus Zelf begeert dat wij dat doen, al zien wij er zelf nog tegen op.
Ten slotte, pas kocht ik het boekje Huisbezoek – hartenbezoek van ds. J. van Rijswijk. Thuisgekomen las ik het echt in één adem uit. Dat had niet alleen met de omvang en toegankelijke schrijfstijl te maken maar vooral ook met de inhoud. De grote vraag op huisbezoek is: Wie is Christus voor u, wie is Hij voor u geworden? Verder viel mij op dat louter naar schrijvers uit de kerk der eeuwen wordt verwezen: Augustinus, Calvijn, Brakel, Bunyan, Boston, Owen en Kohlbrugge, en dat het lezen van deze theologen wordt aanbevolen. Dat is een van de redenen dat het boekje voor een bredere kring geschikt is.
Omgekeerd hoor ik in eigen kring meer dan eens de klacht die overeenkomt met de moeite die de vrienden van mijn ouders destijds in Dordrecht hadden. De prediking is niet onbijbels, maar vlak. Over de inhoud van de toegang tot God en vrede met God wordt weinig gehoord en evenmin hoe je er deel aan krijgt. Ook dan ontbreekt Christus in de prediking of wordt Hij in ieder geval veel te weinig uitgeschilderd. Ik noem deze zaken om duidelijk te maken dat er alom de noodzaak is van herleving en weerkeer.
*
Slot
In de gemeenten die ik gediend heb, heb ik te maken gehad met hypercalvinisme maar ook met een heel vanzelfsprekend geloof. Met heilbegerigen maar ook met mensen die slechts uit gewoonte naar de kerk gingen en voor wie de leer van de onmacht van de mens een mooi excuus was om te blijven die zij waren en de brede weg niet te verlaten.
Bij hen die worstelden met de toe-eigening van het heil was dat lang niet altijd en bijna nooit in de eerste plaats met de verkiezing verbonden. Men kon bij zichzelf het geloof en de vruchten ervan niet waarnemen, terwijl meer dan eens anderen dat juist wel bij de persoon in kwestie zagen. Het punt was dat men een veel te ideale voorstelling van een christen had en te weinig besefte dat een levend geloof nog geen volkomen geloof is.
Voor al die mensen heb ik geprobeerd een wegwijzer te zijn. De één probeer je wakker te schudden, de ander te troosten, de derde tot zelfonderzoek op te roepen. Terwijl ik anderen onderwees, werd ik ook zelf weer onderwezen. Ik hoop dat mensen in ontmoetingen van mij hebben geleerd maar het omgekeerde is in ieder geval gebeurd, en dat in contacten met mensen van allerlei kerken en kringen.
Wat moeten we met de boeken die Van den Brink schreef? Ik kreeg naar aanleiding van de bijdragen in het RD van Van den Brink zelf en van anderen, een e-mail van iemand die mij vroeg naar mijn mening over deze boeken. Zelf, zo mailde hij, had hij de indruk dat er ‘inhoudelijk belangrijke zaken aan de orde kwamen zowel in de boeken als in de reacties erop.’ ‘Maar’, zo vervolgde hij, ‘ik krijg ook de indruk dat ik ze het best ongelezen kan later en beter de Dordtse Leerregels zelf nog eens grondig moet bestuderen en daarnaast de boeken lezen van schrijvers als Luther, Kohlbrugge, Witsius en Brakel’. Namen die hij de revue had zien passeren. Ik ben het daar helemaal mee eens.
Van den Brink stelt reële zaken aan de orde. Hij eindigt zijn boek ook met prachtige citaten van Johannes Polyander en van Nabeel Qureshi uit diens boek Ik zocht Allah en vond Jezus. Als mensen mede door de boeken van Van den Brink God zo in Christus leren kennen, is er alle reden God te danken.
Echter, terwijl Van den Brink wel waarschuwt tegen hypercalvinisme, ontbreekt elke waarschuwing in de richting van verbondsautomatisme. Inhoudelijk kom je met zijn boeken als gids, als de Heere het niet verhoedt, van de ene misvatting in de andere. Want waarom komt het alternatief voor hypercalvinisme niet echt uit de verf? Dat is voor mij de belangrijkste reden deze bijdrage te schrijven.
Dan denk ik heel in het bijzonder aan het karakter van het levende geloof: als een schuldig zondaar vluchten tot Christus, de dood vinden in jezelf en het leven in Christus. Zo’n geloof maakt ons klein, verwonderd en ootmoedig. Ik zou wensen dat Van den Brink de gaven die hij ongetwijfeld heeft, op andere wijze aanwendt dan hij nu doet en dan naast het uitoefenen van terechte kritiek ook positief de betekenis van het Evangelie en van wat geloof en bekering is echt ontvouwd. En dan moet het ons allen gaan om de redding en zaligheid van zielen, zoals Van den Brink terecht zelf in een bijdrage, aangaf.
De Bijbel moet altijd onze uiteindelijke gids blijven. De belijdenisgeschriften zijn bedoeld om ons bij de kern van de Bijbelse boodschap te bewaren. Schrijvers uit de kerk der eeuwen kunnen ons een hand en voet zijn bij het zicht krijgen op de Bijbelse boodschap. Den denk ik aan Luther, Calvijn, mannen van de Nadere Reformatie en Kohlbrugge en ook aan een eenvoudige oefenaar als Wulfert Floor. Ik noem ook Ryle, Spurgeon en McCheyne. Deze negentiende-eeuwse Britse predikers, prediken zonder reserve dat een zondaar welkom is bij Christus, maar geven ook helder aan dat geloven betekent dat je als een schuldig zondaar vlucht tot Christus en schuilt bij Christus.
Al jaren heeft ds. C. Harinck in de kring van de Gereformeerde Gemeenten aandacht gevraagd voor de schatten die te vinden zijn in de geschriften van Engelse en Schotse puriteinen. Mij valt op dat de laatste jaren ook door geestelijke leidslieden uit de kring van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland juist voor deze schrijvers aandacht wordt gevraagd en ook voor een man als Robert McCheyne. Het is voor elke kring goed om schrijvers als deze als gids te gebruiken, al hebben zij nooit het laatste woord.
Gemeenschappelijke oriëntatie op deze erfenis kan theologisch en geestelijk tot een brede herkenning leiden en daarbij mogen er onderlinge verschillen zijn. Wie voor dat laatste geen ruimte laat, maakt van de kerk een sekte en dat mag nooit. Wat dan verbindt is de boodschap van schuld en vergeving , van verlorenheid in onszelf en volkomen redding in Christus.
Nooit mogen we het normaal vinden dat mensen wel bij de kerk behoren maar geen levend lid zijn van de kerk. Er mag in niemand een boos en ongelovig hart zijn om af te wijken van de levende God. De één komt tot de ontdekking dat hij mist wat hij dacht te bezitten. De ander leert dat onze verdorvenheid nooit een excuus mag zijn om te blijven die wij zijn. We zijn geen slachtoffer maar schuldige. Wie Christus niet toebehoort, zegt nee tegen het appèl tot bekering en geloof en dat is heel wat anders dan er niets aan doen.
Laten we bidden of alom het Woord Bijbels mag worden verkondigd en dat wij daarbij weten dat een gebrekkige prediking nog geen onbijbelse prediking is. Zaak is wel dat wij zowel op de Deur worden gewezen als op de reden waarom het zo nodig is door die Deur in te gaan. Daarom moet de wet gepredikt worden in dienst van het Evangelie en het Evangelie als vervulling van de wet. Dan horen we ook wat er in het huis achter de Deur te vinden is.
Gods verborgen omgang vinden
Zielen, waar Zijn vrees in woont.
’t Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden,
Naar Zijn vreeverbond, getoond.
d’ Ogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts, om op God te letten:
Hij, die trouw is, zal mijn voet,
Voeren uit der bozen netten.
N.a.v. dr. Gert van den Brink, Hyperdordt. Belijden zonder geloven. Het Evangelie als redmiddel voor bevindelijk gereformeerden (Ede: Geloofstoerusting, 2023), hardcover 280 pp., €16,90 (ISBN 9789492941855)