De betekenis en bediening van de doop

Wat zegt het Nieuwe Testament over de betekenis van de doop?

Voordat Hij ten hemel voer heeft de Heere Jezus Christus Zijn kerk het bevel gegeven: ‘Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb’ (Matth. 28:19). Deze woorden staan bekend als het zendingsbevel of het doopbevel. Waarom heeft de Heere Jezus Christus eigenlijk bevolen dat niet alleen het Evangelie moet worden verkondigd maar ook het teken van de doop moet worden gegeven aan degenen die Hem toebehoren?

Bij het antwoord op deze vraag moet de Bijbel – in dit geval het Nieuwe Testament – onze bron en norm zijn. Dat de Bijbel het eerste en het laatste woord behoort te hebben geldt trouwens bij alle zaken die betrekking hebben op het geloof en de levenswandel van een christen.

Lezen we het Nieuwe Testament dan zien we dat als het gaat om de betekenis van de doop, een aantal aspecten genoemd moeten worden, aspecten die elkaar minstens voor een deel overlappen.

  1. De doop is allereerst het teken dat wij de drie-enige God toebehoren en dat Hij ons beschermt en bewaart. Dat is de reden dat de doop wordt bediend in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest (Matth. 28:19).
  2. De doop is ook het teken en zegel van de reiniging door het bloed van Christus en de vergeving van zonden (Hand. 2:38; 22:16).
  3. De doop betuigt dat wij ons met Christus hebben bekleed (Gal. 3:27).
  4. De doop symboliseert dat wij met Christus begraven en opgewekt zijn (Rom. 6:3-8; Kol 2:12). Het is een vraag aan ons of wij een goed geweten hebben omdat onze verwachting is dat Christus uit de doden opstond en zo voor ons de dood overwon (1 Petr. 3:21).
  5. De doop betuigt ons dat Christus voor ons en in onze plaats het oordeel heeft gedragen (1 Petr. 3:18-22).
  6. De doop betuigt ons dat wij de Heilige Geest hebben ontvangen (Hand. 2:38) en wij door Gods Geest worden vernieuwd. Het is het bad van de wedergeboorte (Tit. 3:5). We zijn door of in één Geest gedoopt (1 Kor. 12:13).
  7. De doop betuigt ons dat wij tot het ene lichaam van Christus behoren. We zijn door of in één Geest tot één lichaam gedoopt (1 Kor. 12:13; Ef. 4:5). De doop markeert de opname in de gemeente des Heeren.

In het Nieuwe Testament wordt de doop altijd weer in samenhang met het geloof genoemd. De doop werkt niet automatisch. De doop heeft voor ons alleen kracht als hij verbonden is met een levend geloof en dat is er nooit zonder bekering en berouw. Daarom vinden we in het Nieuwe Testament ook de oproep tot zelfonderzoek. De gemeente telt helaas naast levende ook dode leden. En hoe dan ook is er het gevaar van verachtering in de genade.

De doop wordt bediend in relatie met belijden van geloof. Er is helaas de mogelijkheid dat het geloof dat beleden wordt geen levend geloof is. Als dat blijkt betekent dit niet dat iemand dan nog eens gedoopt moet worden. Er is namelijk maar één doop. Men wordt slechts eenmaal ingelijfd in de christelijke kerk. Wat dan wel nodig is: waarachtige bekering en het gaan beoefenen van een levend geloof. Het gemis was niet in de doop als teken en zegel van het Evangelie van Gods genade, maar in degene die gedoopt was en zich begon te realiseren of er naar buiten blijk van gaf dat hij, hoewel hij de inhoud van het geloof beleed, het levende geloof miste.

*

Wie mogen er gedoopt worden?

Als gezegd wordt in het Nieuwe Testament de doop altijd weer in samenhang met het geloof genoemd. Wie als volwassene tot de kerk toetreedt, wordt gevraagd of hij voordat hij wordt gedoopt, zijn geloof wil belijden. Aan het slot van Markus lezen we dan ook: ‘Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden (Mark. 16:16). Als de kamerling aan Filippus de vraag stelt wat hem verhindert om gedoopt te worden, antwoordt Filippus: ‘Als u met heel uw hart gelooft, is het geoorloofd’ . Daarop betuigt de kamerling: ‘Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is’ (Hand. 8:37).

Betekent dit dat alleen volwassenen gedoopt mogen worden? Wie eerlijk het Nieuwe Testament leest moet concluderen dat, al wordt niet uitdrukkelijk gezegd dat kinderen van christenouders gedoopt mogen worden, dit wel tussen de regels door valt te lezen. Uit het boek Handelingen en 1 Korinthe blijkt dat hele huisgezinnen werden gedoopt (Hand. 16:15, 32-34; 1 Kor. 1:16). Het is niet waarschijnlijk dat wij dan slechts aan wat oudere kinderen moeten denken.

Een huis omvat in bijbelse zin ook de kleinste kinderen. Moet voor kleine kinderen een uitzondering worden gemaakt, dan kan je verwachten dat dit uitdrukkelijk wordt genoemd, maar dat is in het Nieuwe Testament niet het geval. Ik noem ook dat Paulus aan de gemeente van Korinthe kan schrijven dat het hele volk Israël met de Rode Zee is gedoopt in Mozes(1 Kor. 10:1-2). Het gebruik van dit beeld is een aanwijzing dat Paulus ervan uitgaat dat de doop in Christus ook aan kinderen toekomt.

Onmiskenbaar blijkt uit de vermaningen gericht tot de kinderen in de brieven aan de gemeente van Efeze en Kolosse dat ook de kinderen worden gerekend bij de gemeente van heiligen en gelovigen (Ef. 6:1-2; Kol. 3:20). In 1 Kor. 7:14 stelt Paulus dat ook als slechts één ouder gelovig is, de kinderen niet onrein maar heilig zijn. De kinderen van gelovigen worden als leden van het lichaam van Christus gezien. Dat betekent dat ook zij gedoopt zijn als teken daarvan.

Wanneer kinderen niet gedoopt mogen worden, zouden we verwachten dat er toch een ritueel zou zijn om de bijzondere positie van kinderen te markeren die mogen opgroeien in een christelijk gezin. Echter, dat vermeldt ons het Nieuwe Testament niet. Pas vanaf de zestiende eeuw, als het dopen van kinderen voor het eerst in de geschiedenis van de kerk welbewust wordt verworpen, zien we het ritueel van het opdragen van kinderen opkomen. Dit ritueel kan niet op het Nieuwe Testament worden gebaseerd.

De kerkgeschiedenis is niet de uiteindelijke gids. Dat neemt niet weg dat wij uit de kerkgeschiedenis onder andere kunnen afleiden hoe de Bijbel werd gelezen en begrepen. Origenes (±185-253/254) was breed bereisd en wist dus hoe het er in meerdere streken en landen onder christenen toeging. Hij heeft gesteld dat het dopen van kinderen een praktijk was die terugging tot de apostelen. Kennelijk was hij op zijn reizen van deze praktijk getuige. Dan zijn we aan het begin van de derde eeuw.

In het aan Hippolytus van Rome (±170-±235) toegeschreven werk de Apostolische Traditie wordt beschreven hoe eerst de kinderen worden gedoopt onder wie ook de kinderen die nog niet kunnen spreken en daarom zelf de doopvragen niet kunnen beantwoorden, daarna de mannen en ten slotte de vrouwen.

Bekend is dat Tertullianus (±155-220) bezwaren had tegen het dopen van kinderen. Dan is wel goed te weten waar zijn bezwaar lag. Hij vreesde dat de gedoopte kinderen bij het opgroeien niet overeenkomstig hun doop zouden leven. Daarom wilde Tertullianus ook alleen ongetrouwden dopen als hij er zeker van was dat zij celibatair zouden leven. Wilde men trouwen dan vond hij het verstandiger met de doop te wachten totdat men was getrouwd.

Omdat de doop ook het teken en zegel is van afwassing van zonde, kwam al vroeg in de kerkgeschiedenis de gedachte op dat die afwassing door de doop zelf werd bewerkt en betrekking had op de zonden voorafgaande aan de doop bedreven. Daarom leek het van wijsheid te getuigen de doop niet te vroeg te bedienen. Keizer Constantijn de Grote liet zich dan ook pas op zijn sterfbed dopen.

In de vierde eeuw na Christus was het heel gebruikelijk dat christenouders hun kinderen ongedoopt lieten tenzij voor hun leven werd gevreesd. Dat laatste had te maken met de zienswijze dat het ontvangen van de doop noodzakelijk was voor de zaligheid. Daarom heeft Monica haar zoon Augustinus niet laten dopen. Toen hij eens ernstig ziek was, heeft zij het wel overwogen. Omdat Augustinus weer opknapte, werd er toch van afgezien. Augustinus maakte mee dat het dopen van kinderen steeds minder werd nagelaten. Hij heeft daar zelf ook uitdrukkelijk voor geijverd.

Ook de kinderen van christenouders behoren Christus en Zijn gemeente toe. Kinderen hebben niet minder dan volwassenen de vergeving van zonden nodig. Zij zijn niet onschuldig al hebben zij nog geen concrete zonden gedaan. Zij hebben namelijk een zondige aard (erfzonde). De Reformatie volgt hier Augustinus. Zij gaat niet mee met de gedachte dat de doop onmisbaar is tot zaligheid en ongedoopte kinderen daarom buiten Gods koninkrijk blijven.

Heel ontroerend heeft Jacobus Revius, een van de revisoren van de Statenvertaling, gedicht over de zaligheid van jonggestorven kinderen van christenouders. Ik wijs er nog op dat Revius uitgaat van de praktijk van zijn dagen dat een rond de geboorte overleden kind geen naam kreeg.

Mijn naam en vraag mij niet. Ontijdelijk geboren,

Eer ik het leven kend’ had ik het al verloren.

Het zegel des verbonds onwetend ik gemis,

Dies mij ook gene naam alhier gegeven is.

God, die van eeuwigheid tot een veel beter leven

Mij in des levens boek had nameloos geschreven,

Heeft mij om Christus’ naam ten hemel ingeleid,

Waarin alleen bestaat des mensen zaligheid.

Een misverstand is dat de doop alleen om geloof vraagt als hij aan ons op volwassen leeftijd is bediend. Ook als wij reeds als kind de doop ontvingen, vraagt de doop om geloof. Een klein kind in de wieg kunnen we niet verwijten dat hij of zij de doop nog niet verstaat. Dat ligt anders als kinderen opgroeien. De doop als teken en zegel van de vergeving van zonden en vernieuwing door Gods Geest getuigt tegen ons als wij niet als een arm zondaar op Christus leunen en uit Hem en voor Hem leven.

Zoals wij het avondmaal verontreinigen als wij toetreden zonder dat er sprake is van een levend geloof en waarachtig berouw, geldt niet minder voor de doop dat wij die verontreinigen als wij ons niet met Christus hebben laten bekleden. Mensen kunnen het feit dat zij niet deelnemen aan het avondmaal rechtvaardigen met het beroep dat men geen levend geloof heeft en zonden aan de hand houdt die niet te verenigen zijn met het delen in Gods genade. Dan is de vluchtweg die men kiest, heel betreurenswaardig en verdrietig.

Als het gaat om de doop kunnen we deze vluchtweg niet inslaan. Wij kunnen namelijk onze doop niet ongedaan maken. De negentiende-eeuwse Schotse theoloog John Duncan (1796-1870) heeft zeer terecht opgemerkt: ‘Het water van de doop kan nooit van het voorhoofd worden afgewist en als het gevolgd wordt door de weigering van de Goddelijke genade moet het de meest ont­zettende zaak voor de onboetvaardige zijn om te sterven met de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes op het voorhoofd.’

*

De wijze waarop de doop werd bediend

Het Nieuwe Testament doet geen uitdrukkelijke uitspraken over de wijze waarop de doop moet worden bediend. Goed is te beseffen dat het werkwoord baptizein dat hier in het Grieks wordt gebruikt, toen bepaald niet alleen een godsdienstige betekenis had. Het betekende ‘onderdompelen’ of ‘indompelen’ en werd in allerlei contexten gebruikt als een voorwerp in een vloeistof gedompeld werd. Dat hoefde niet per se water te zijn, al was dat uiteraard meestal het geval.

In het Nieuwe Testament wordt het werkwoord baptizein en het daarmee verbonden zelfstandig naamwoord baptismos uitsluitend in godsdienstige betekenis gebruikt. Wel is het goed te weten dat ook voor de reinigingen die in de mozaïsche wetgeving waren voorgeschreven of die men voltrok in gehoorzaamheid aan ‘de inzettingen van de ouden’, het Nieuwe Testament het werkwoord baptizein en het zelfstandig naamwoord baptismos gebruikt (Mark. 7:4; Hebr. 9:10).

Het feit dat het Nieuwe Testament de doop vergelijkt met begraven worden en opstaan, verklaart dat de doop door onderdompeling werd bediend (Rom. 6:3-8; Kol 2:12). Dat de doop ook bediend kan worden door het uitgieten van water is gebaseerd op Titus 3:5-6. De doop door uitgieting symboliseert de reiniging door Christus’ bloed en de vernieuwing door Zijn Geest. Doorslaggevend in het licht van het Nieuwe Testament is niet of de doop door onderdompeling of uitgieting is geschied (beide hebben een rijke symboliek), maar of het gedaan is in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

Uit de Didachè, een van de oudste christelijke geschriften buiten die van het Nieuwe Testament, weten we dat beide manieren van bedienen van de doop onder de eerste christenen voorkwam. Aan de doop door onderdompeling in stromend water wordt in de Didachè de voorkeur gegeven. Dan volgt de doop door onderdompeling in een bassin en ten slotte die door begieting.

Bij onderdompeling, zo weten we uit latere bronnen, werd men driemaal ondergedompeld. Begieting gebeurde ook driemaal. Fresco’s laten zien dat men een en ander ook kon combineren. We zien de dopeling in het water staan en degene die de doop bedient aan de kant , terwijl water over het hoofd van de dopeling wordt uitgegoten. Wij zijn – zeker als het gaat om het dopen van kinderen – gewend aan de doop door uitgieting. Grote doopvonten getuigen ervan dat ook bij het dopen van kinderen de doop door onderdompeling voorkwam. In oosterse-orthodoxe kerken is dat nog altijd de praktijk.

*

Ten slotte

Wie werkelijk gelooft en nog niet gedoopt is begeert gedoopt te worden. Innerlijk worden we opgenomen in de kerk van Christus door geloof, en het uiterlijke markeringsteken is de doop. Wie reeds als kind is gedoopt, moet zich bij het opgroeien af gaan vragen of hij de betekenis van zijn doop heeft leren verstaan. Hebben we Christus aangedaan? Is dat niet het geval en merken we dat wij er niet echt toe genegen zijn, laten we dan een voorbeeld nemen aan Augustinus die ging bidden: ‘Geef mij wat Gij beveelt en beveel dan van mij wat Gij wilt.’

Of wij nu als kind zijn gedoopt of op volwassen leeftijd, laat er in niemand van ons een boos en ongelovig hart zijn om van de levende God af te wijken (Hebr. 3:12). De doop verzegelt het lidmaatschap van de ene, heilige, algemene of katholieke kerk. Heel erg is als wij van de ene kerk geen levend maar een dood lid zijn. Dan is bekering nodig en niet morgen maar vandaag. Geen dag langer mogen wij onze doop blijven ontheiligen.

Een christen, zo zei Luther, behoort elke dag te bedenken dat hij gedoopt is. Wie dat doet, zoekt zijn zaligheid buiten zichzelf in Christus, doodt zijn leden die op de aarde zijn en zoekt de dingen die boven zijn. Dan weten en voelen we dat het God Zelf is die het willen en het werken naar Zijn welbehagen in ons werkt (Filip. 2:13). Alle lof komt toe aan de drie-enige God in Wiens Naam wij zijn gedoopt. Hij is de God van volkomen zaligheid. In deze weg mogen we eenmaal onbevreesd verschijnen voor de rechterstoel van Christus Die wij in dit leven als Zaligmaker hebben leren kennen. Wij kregen Hem lief, omdat Hij ons eerst had liefgehad. En ook daarvan getuigt de doop. God is de Eerste en de Laatste en dat geldt voor de verlossing niet minder dan voor de schepping. ‘Ere zij aan God de Vader, ere zij aan God de Zoon, eer de Heilige Geest, de Trooster, de Drie-enige in Zijn troon.’

Plaats een reactie