Meer dan eens heb ik bemerkt dat catechisanten ervan uitgaan dat elke dominee – zeker in eigen kring – bekeerd is. Telkens weer heb ik hen erop gewezen dat ook voor een predikant geldt dat hij persoonlijk gereinigd moet zijn door Christus’ bloed en vernieuwd door Zijn Geest. Dat is geen vanzelfsprekendheid. Geen enkele predikant kan en mag bij het lezen van de Bijbel voor zichzelf de gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden overslaan, omdat hij ervan uitgaat dat hij toch zondermeer bij de wijze maagden behoort.
Gedurende de loop der eeuwen zijn meerdere predikanten – ook in ons eigen land – pas in hun bediening tot bekering gekomen. Weinig predikanten zullen onder hun eigen preek tot bekering zijn gekomen. Dit gebeurde bij de anglicaanse predikant William Haslam (1813-1905). Naar dit voorval werd op de in deze maand gehouden predikantenconferentie van The Banner of Truth door een van de sprekers verwezen.
Haslam was in 1842 tot predikant bevestigd. Zijn eerste gemeente was Perranzabuloe in Cornwall. Hij diende deze gemeente vier jaar. In zijn tweede gemeente Baldhu, die slechts enkele kilometers van zijn eerste gemeente verwijderd was, behaagde het God in 1851 onder een preek die hijzelf hield, Zijn Zoon in hem te openbaren.
Als student in de theologie was Haslam geïmponeerd door het gedachtegoed van John Henry Newman. Newman wilde dat de Anglicaanse Kerk zoveel mogelijk teruggreep op haar erfenis van vóór de Reformatie. Zelf ging hij uiteindelijk over naar de Rooms-Katholieke Kerk. Haslam bereidde meestal geen eigen preek voor maar nam een preek van Newman als uitgangspunt en vereenvoudigde die. Hij nam het als vanzelfsprekend aan dat hij een kind van God was, omdat hij was gedoopt en aan het avondmaal deelnam.
Haslam was niet lui en deed zijn uiterste best als predikant maar was voor zijn gemeenteleden geen wegwijzer naar Christus en uitdeler van Gods genade. In zijn prediking viel alle nadruk op de vorm van het kerkelijke leven maar de inhoud van het Evangelie ontbrak. Zowel in zijn eerste als tweede gemeente waren meerdere van zijn gemeenteleden zogenaamde methodisten . Voor hen stond vast dat een mens van nature blind was en alleen door genade leert zien. Zij voelden dat zij in de prediking stenen voor brood kregen.
Het irriteerde Haslam dat zijn prediking voor deze gemeenteleden onbevredigend was. Dat gold ook zijn eigen tuinman, nadat deze zelf getrokken was uit de duisternis tot het licht. Op een gegeven moment werd deze tuinman ernstig ziek. Pas na herhaalde verzoeken van deze man bracht Haslam hem een bezoek. Hij probeerde hem duidelijk te maken dat hij een dwaalweg was ingeslagen. Echter, de tuinman riep uit: ‘O meneer, ik begrijp dat u van deze zaak (namelijk van bekering tot God; PdV) geen weet hebt. Anders zou u er zelf zeker over hebben gesproken. Ik bid de Heere of Hij het aan u laat zien. Ik zal er voor bidden totdat ik sterf.’
Haslam was erg teleurgesteld en ontmoedigd dat zijn prediking zo weinig bijval vond. Bij een bezoek aan zijn collega Robert Aitken, vertelde hij hem over zijn tuinman. Aitken zei hem: ‘Als ik ziek werd, zou ik zeker niet naar jou vragen. Ik ben er zeker van dat je niets goeds kunt teweeg brengen, als jezelf niet weet van genade.’ Vervolgens sprak hij over het verschil tussen overtuigingen van het geweten en het zaligmakende werk van Gods Geest. Toen Haslam de dag erop naar huis ging, kwam het op hem af dat hij zijn gemeenteleden had misleidt, al had hij dat onwetend gedaan. Hij was een blinde leidsman.
Toen de zondag aanbrak, was hij van plan alleen de Schriftlezing te doen en de morgengebeden uit het Gemeenschappelijk Gebedenboek voor te lezen om vervolgens de gemeente naar huis te sturen. Echter, nadat hij het voorgeschreven gedeelte uit de Schrift had voorgelezen, besloot hij eerst een paar woorden te zeggen over de noodzaak van bekering en dan pas de gemeente te laten gaan .
Hijzelf heeft verteld wat er daarna gebeurde: ‘Iets zei me de hele tijd: Je bent niet beter dan de farizeeërs. Je gelooft evenmin als zij dat Hij is gekomen om zondaren te redden.’ Ik herinner me niet alles meer wat ik zei, maar ik voelde een wonderbaarlijk licht en vreugde in mijn ziel komen, en ik begon te zien wat de farizeeërs niet zagen. Of het aan mijn woorden lag, of aan mijn manier van doen, of mijn blik, ik weet het niet; maar plotseling stond een lekenprediker die toevallig in de dienst was, op. Hij stak zijn armen in de lucht en riep met luide stem: “De dominee is bekeerd! De dominee is bekeerd! Halleluja!”
Al heel snel ging zijn stem verloren in het gejuich en de lofprijzingen van drie- of vierhonderd leden van de gemeente. In plaats van hiertegen op te treden, zoals ik tot dusver zou hebben gedaan, deed ik mee aan het uitbarsten van lofprijzing en gaf toen de doxologie (‘Prijs God van Wie alle zegeningen vloeien’) op en de mensen zongen het keer op keer.’