In 1519 schreef Luther aan Johannes Eck: ‘Ik heb geleerd deze eer, dat ik ervan overtuigd ben dat geen van de schrijvers zich heeft vergist, alleen aan die boeken toe te schrijven die als canoniek zijn aanvaard. Alle andere schrijvers, hoezeer zij zich ook onderscheiden mogen hebben in heiligheid en leer, lees ik op de volgende wijze: Ik evalueer wat zij zeggen niet op basis dat zijzelf geloven dat iets waar is, maar slechts in zoverre zij in staat zijn mij te overtuigen door het gezag van de canonieke boeken of door het gezonde verstand.’
Zijn rede op de rijksdag van Worms in 1521 besloot de hervormer met de volgende woorden: ‘Wanneer ik niet door getuigenissen uit de Schrift en heldere bewijzen overtuigd wordt; want noch tegen de paus, noch tegen de concilies alleen geloof ik, omdat het vast staat, dat zij meermalen gedwaald en zich zelf tegengesproken hebben, daarom ben ik door de plaatsen van de Heilige Schrift, in mijn geweten overwonnen en gevangen in het Woord van God. Daarom kan en wil ik niets herroepen, omdat tegen het geweten in iets te doen nog veilig noch heilzaam is. God helpe mij, amen!’