Om welke reden werden predikanten die met de Afscheiding meegingen geschorst?
In 1834 ging de eenheid onder gereformeerde belijders verloren. Na eerst te zijn geschorst werd Hendrick de Cock, predikant te Ulrum ten slotte afgezet. Formeel was het argument dat hij kinderen die niet tot zijn gemeente behoorden had gedoopt zonder dat de kerkenraad van die gemeente toestemming had gegeven. Dat zou een overtreding van de reglementen zijn. Iets wat er toen nog niet zondermeer uit kon worden afgeleid.
De werkelijke reden was dat De Cock twee collega’s had getypeerd als wolven in de schaapskooi van Christus. Daarmee had hij de eendracht in de kerk verstoord en tegen het gebod van de liefde gezondigd. Dat woog toen voor liberale christenen heel zwaar en dat het ging om de waarheid van het Evangelie werd niet verdisconteerd.
De besturen die de Hervormde Kerk vanaf de invoering van de Reglementenbundel in 1816 had, werden veelal door personen met een liberale inslag bemand. Vol argwaan keek men naar mensen die niet meegingen met de geest van de tijd. Degenen die opkwamen voor een beleefd geloof en de noodzaak van wedergeboorte en persoonlijk bekering predikten werden als dwepers gezien.
Na zijn schorsing heeft De Cock aanvankelijk geen ambtswerk verricht. Kohlbrugge aan wie op willekeurige gronden de toegang tot de Hervormde Kerk was ontzegd, raadde hem aan gewoon door te gaan met preken. Diens advies kwam er feitelijk op neer om plaatselijk een noodgemeente te vormen. In het Duitse Elberfeld zou hij in 1848 verbonden worden aan een noodgemeente die uit de landskerk was ontstaan, terwijl reeds vanaf 1845 er in meer huiselijke kring samenkomsten waren.
Op advies van zijn collega ds. H. P. Scholte uit Doeveren ging De Cock met bijna zijn gehele gemeente tot afscheiding over. De Hervormde Kerk werd in de Acte van Afscheiding en Wederkeer in het geheel als valse kerk gezien. Dat was één van de redenen dat de mannen van het Reveil niet met de Afscheiding mee konden gaan.
Zij erkenden dat vele predikanten aan de belijdenis van de kerk waren ontzonken. Echter, vanaf vele kansels klonk nog een bijbelse boodschap. De Hervormde Kerk was naar haar belijdenis nog altijd een gereformeerde kerk. Alleen de besturen lieten na haar te handhaven. Wel waren de mannen van het Reveil verontwaardigd over de wijze waarop de besturen van de Hervormde Kerk waren omgegaan met de predikanten die tot afscheiding waren overgegaan en meer nog over het feit dat de overheid ertoe overging de afgescheidenen te vervolgen.
In zijn brochure De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsrecht getoetst heeft de hervormde Groen van Prinsterer de uitdrukking gereformeerde of hervormde gezindheid gebruikt. Daarmee bedoelde hij dat over kerkelijke structuren heen er een eenheid van geloof is. De afgescheidenen hadden de Hervormde Kerk wel als genootschap verlaten maar niet als gezindheid zo was zijn argument. Ook zij behoorden bij de Hervormde Kerk als gezindheid.
Onlangs las ik een bijdrage van een christelijk gereformeerde hoogleraar die stelde dat de predikanten die overgingen tot afscheiding buiten de Hervormde Kerk gezet waren vanwege hun trouw aan de belijdenis. Dat is echter formeel nooit, bij geen van hen, een reden tot schorsing geweest, hoe laakbaar ook de houding en werkwijze van de hervormde kerkbesturen was.
Was trouw aan de belijdenis een reden tot schorsing geweest dan had het aantal te schorsen predikanten dichter bij de tweehonderd dan bij de honderd gelegen en waren het er bepaald nog geen tien geweest. En dan ga ik uit van onvoorwaardelijk verbondenheid aan de belijdenis. Ga je uit van predikanten die in brede zin orthodox waren dan kom je op een veelvoud uit van het laatste getal dat ik noemde .
In de negentiende eeuw en ook nog in de twintigste eeuw (ik denk aan ds. D. Th. Keck en ds. J.P Paauwe) werd men geschorst omdat men de reglementen overtrad, niet vanwege trouw aan de belijdenis. Zo werd Scholten geschorst omdat hij zonder toestemming daarvoor te hebben gekregen in Ulrum had gepreekt. Anderen werden geschorst omdat zij in de dienst geen enkel gezang hadden opgegeven, terwijl men volgens de Reglementenbundel minstens één gezang moest laten zingen. Iets wat tot in de jaren zestig van de negentiende eeuw in de Hervormde Kerk verplicht was.
*
De wijze van binding aan de belijdenis
Meer dan eens hebben gereformeerde belijders, die in de Hervormde Kerk waren achtergebleven, een beroep gedaan op de synode om de belijdenis van de Hervormde Kerk metterdaad te handhaven. De synode ging daar niet op in, want zij wees de beschuldiging af dat de belijdenis niet werd gehandhaafd. Zij was alleen gesteld onder het gezag van de enige onfeilbare openbaring, namelijk de Schrift. En op deze wijze, zo stelde dan de synode, werd de belijdenis gehandhaafd.
Heel lang hebben de Gereformeerde Kerken, toen ook zij van de belijdenis weggroeiden, beweerd dat de belijdenis nog altijd werd gehandhaafd. Toen ik op de middelbare school zat, was H.M. Kuitert een spraakmakend theoloog die het roer omgooide. Maar men nam het voor Kuitert op door te stellen dat hij zich nog wel bewoog binnen de grenzen van Schrift en belijdenis. Later deed men dat niet meer. Kuitert was veel verder gegaan in zijn gedachtengoed en de Gereformeerde Kerken waren een kerk met eenzelfde leervrijheid als de Hervormde Kerk geworden en men had geen behoefte meer de schijn op te houden dat men zich zonder reserve aan Schrift en belijdenis gebonden wist.
De situatie in de Christelijke Gereformeerde Kerken moet alle gereformeerde belijders ter harte gaan. Een meerderheid in de synode wil echt trouw blijven aan de belijdenis. Een niet onbelangrijk deel van de Christelijke Gereformeerde Kerken wil een binding aan de belijdenis die overeenkomt met de wijze waarop de Hervormde Kerk zich wilde binden aan de belijdenis. Zo is het tolereren van homoseksuele relaties in regelrechte strijd met zondag 32 en 41 van de Heidelbergse Catechismus, en daarom zo ingrijpend, omdat wie daarvoor ruimte ziet, anders over de smalle weg en de enge poort als toegang tot Gods koninkrijk spreekt dan de Schrift zelf.
Dat men tot zo’n zienswijze kan komen staat nooit los van het feit dat de boodschap van de twee wegen al langer niet meer functioneert en dat in de prediking degenen die niet geloven en die zich niet van harte bekeren niet onomwonden wordt gezegd dat Gods toorn op hen rust zolang zij zich niet bekeren. Men gaat er feitelijk vanuit dat er geen onbekeerden in de kerk zitten.
In de negentiende eeuw was de Hervormde Kerk nog altijd een kerk met een gereformeerde belijdenis. Echter, in lang niet elke gemeente werd aan de gelovigen verkondigd dat hun zonden hun om Christus’ wil waren vergeven en werd de ongelovigen en die zich niet van harte bekeerden verkondigd, dat Gods toorn op hen rustte, zolang er geen sprake was van bekering. En waar dit nog klonk, klonk het niet altijd zo helder als wel zou moeten.
Ik kan niet zien dat in alle gemeenten die behoren bij kerken voortgekomen vanuit de Afscheiding en de Doleantie vanaf elke kansel de boodschap klinkt van de ene Naam, de twee wegen en de drie stukken. Het is weer enige maanden geleden dat een ouderling uit een gemeente afkomstig uit de Afscheiding mij vertelde: Wij horen nog wel van de ene Naam. Er is geen sprake van vrijzinnigheid, maar wij horen ook dat wij allemaal op de smalle weg wandelen en wij allemaal verlost zijn.
Weggroeien van het gezag en de boodschap van de Schrift en van de belijdenis is altijd een proces dat zich niet van de ene op de andere dag voltrekt. Een gemeente wordt niet in één keer van een ware een valse kerk. Altijd is dat een proces en meestal een sluipend proces.
*
Broederlijke eenheid
In de Hervormde Kerk accepteerde men al in de negentiende eeuw dat predikanten elkaar niet als broeders konden zien, al kon er op een vergadering een klemmende sfeer ontstaan als dit werd uitgesproken. Ik geef een voorbeeld weer. In 1853 werd Johannes Drost aan de hervormde gemeente van Hellevoetsluis verbonden. In de ring van predikanten op Voorne-Putten was hij de enige predikant die het Evangelie van Gods genade verkondigde.
Toen Drost na het herstel van een ziekte voor het eerst de ringvergadering bezocht, bleek dat in de vorige vergadering het voorstel was gedaan om de volgende vergadering te stemmen of men hem nog als broeder kon beschouwen. Zijn scherpe veroordeling van een vrijzinnige collega werd namelijk als onbroederlijk beschouwd.
Drost reageerde toen op een niet gedachte en voorziene wijze. Hij zei: ‘Als u daarmee bedoelt dat u mij niet langer wilt erkennen als predikant, nee, dan kan ik niet vóór stemmen. Maar als u het woord broeder opvat in hogere zin, namelijk broeder in Christus door één geloof en door één Geest verbonden aan het hoofd der gemeente, dan stem ik volledig in met het voorstel.’
Ds. J. Doornenbal heeft meer dan eens aangegeven dat men in hervormd-gereformeerde kring hoe dan ook veel terughoudender was in het gebruik van het woord ‘broeders’ dan in de kring van Afscheiding en Doleantie. Heel diep was hij ervan doordrongen dat er binnen kerk niet alleen schapen maar ook bokken zijn en dat je niet zonder dat verder uit te werken en toe te lichten kan spreken over Christus Die ons heeft liefgehad als het gaat om de vraag hoe wij met elkaar moeten omgaan in de kerk.
Zo’n houding kon hij zich wel bij de Gereformeerde Kerken voorstellen waar je mocht vooronderstellen dat iedere gedoopte wedergeboren was en ook bij Pinkstergemeenten die er niet aan twijfelden dat als je op volwassen leeftijd door onderdompeling was gedoopt zonder meer een ware christen was, maar in de Hervormde Kerk wist je: hier zitten schapen en bokken door elkaar.
Na de Tweede Wereldoorlog klonk binnen de Hervormde Kerk vanuit midden-orthodoxe kring nogal eens het argument, dat men met de verschillen in de Hervormde Kerk moest leren leven, omdat wij door God aan elkaar gegeven waren. Nu hoor je dat argument ook in de kring van de kerken voortgekomen uit Afscheiding en Doleantie.
Mij vallen bij deze uitspraak twee zaken op. Allereerst dat niet duidelijk wordt waar precies de grens ligt van het gegeven zijn aan elkaar. Eindigt dat bij de grens van eigen kerkverband of ligt die grens verder en zo ja waar? Nog meer valt mij op dat er niet wordt gesproken over de kenmerken waaraan een gemeente moet voldoen en de kenmerken waaraan een christen moet voldoen.
*
Zegen anderen maar ook mij
Zeker is dat wij elkaar niet alleen moeten bemoedigen maar ook vermanen en soms zelfs zeer ernstig vermanen. We moeten niet denken dat valse broeders alleen in de apostolische tijd voorkwamen en dat de kerk sindsdien er niet mee te maken heeft. Al helemaal moet er ruimte zijn om met Paulus te zeggen: ‘Ik ben in twijfel over u’ (Gal. 4:20).
Mij komt voor dat binnen de kerken voortgekomen uit de Afscheiding we nu dezelfde houding zien die men aan het begin van de negentiende eeuw in de Hervormde Kerk zag. In de naam van eenheid en liefde mag niet worden benoemd dat er verschillen zijn die de eenheid van het geloof raken.
Uiterlijke kerkelijke eenheid is niet onbelangrijk. Dat de kerk in haar zichtbare vorm in brokken is verdeeld is verdrietig. Maar echte eenheid is nooit allereerst een eenheid in structuren. Wie zo denkt moet de kerk van Christus feitelijk aan één structuur binden en dat is dan de structuur waarbinnen men zelf opereert. Elke breuk daarin wordt dan als strijdig met de eenheid die Christus van Zijn gemeente vraagt gezien.
Daar zou ik tegenover willen stellen dat echt kerkelijk denken begint en eindigt met de kerk van alle eeuwen en plaatsen: de kerk verkoren door de Vader, vrijgekocht door de Zoon en levend gemaakt door Gods Geest. Concreet wordt deze kerk allereerst zichtbaar in een plaatselijke gemeente waar het Evangelie van Gods genade klinkt en de sacramenten naar de instelling van Christus worden bediend.
Pas als men deze dingen heeft beleden, moet men over bovenplaatselijke structuren en de betekenis ervan spreken. De zin daarvan is dat gemeenten elkaar tot een hand en een voet zijn en samen waken over het geloof dat eenmaal de heiligen is overgeleverd. Laat dat ons gebed zijn voor Nederlands kerk. Dan zullen we de Heere zowel kerkelijk als persoonlijk vragen : Zegen anderen maar ook mij.