Prof. P.J.M. de Bruin over het doopformulier

In de tijd dat ik de Hervormde Gemeente van Opheusden diende kreeg ik een brochure onder ogen van prof. P.J.M. de Bruin (1868-1946) over het doopformulier. Na overleg met een aantal collega’s heb ik daarvan toen een paar honderd exemplaren laten vervaardigen. Sinds die tijd gaf ik aan doopouders afwisselend deze brochure en een brochure van ds. G. Boer over de doop.

In 2009 heb ik nog samen met mijn christelijke gereformeerde collega ds. A. Egas die toen de Christelijke Gereformeerde Kerk van Middelharnis diende, een heruitgave van deze brochure verzorgd. Daarin is ook een beknopte levensbeschrijving van prof. De Bruin opgenomen van de hand van prof. dr. A. Baars. Nog altijd zijn er Hersteld Hervormde Gemeenten en Christelijke Gereformeerde Kerken die deze brochure aan doopouders uitreiken. Kerkenraden van gemeenten die dat niet doen zou ik aanraden dit ook te doen.

De Bruin eindigde zijn ambtelijke loopbaan als hoogleraar aan wat nu de TUA is en toen de Theologische School heette. Ik schaam mij er niet voor dat ik mij als (hersteld) hervormde geestelijk zeer verwant weet aan deze inmiddels overleden hoogleraar. Het was ergens aan het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw dat ds. W.L. Tukker die evenals ds. G. Boer voorzitter geweest van de Gereformeerde Bond in de Nederlands Hervormde Kerk, zei dat hij als hervormde zich in de gereformeerde gezindte het meest verwant voelde met wat hij toen de oudchristelijk gereformeerden noemde.

Vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw begonnen zich steeds meer twee stromen in de Christelijke Gereformeerde Kerken af te tekenen die steeds verder uit elkaar groeiden. In de tweede helft van de jaren zestig was dit de aanleiding tot de vorming van ‘Bewaar het pand’. Men wilde toen daarmee ook een dreigende kerkscheuring voorkomen. Toen ds. Tukker zijn uitspraak deed bestond ‘Bewaar het pand’ nog niet. Ik zeg hem helemaal na dat ik mij in kerkelijk Nederland zo niet het meest dan wel bijzonder verwant voel aan de oudchristelijk gereformeerden.

Hun bezwaren tegen de leer van de vooronderstelde wedergeboorte van Abraham Kuyper en tegen de verbondsleer van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt waar de notie van tweeërlei kinderen – zo ze niet geheel ontbreekt – niet echt functioneert zijn ook de mijne. Met hen ben ik ervan overtuigd dat de doop niet de staat van het kind verzegelt, maar de belofte van het Evangelie of anders gezegd het verlossingswerk van de drie-enige God.

Deze verzegeling betreft alle gedoopten en niet slechts hen van wie wij mogen vooronderstellen dat zij bij de doop reeds wedergeboren zijn of van wie wij mogen hopen dat zij in de toekomst de kenmerken van de uitverkorenen vertonen. Hier dwalen veelal de kerken aan de meer rechterzijde van de gereformeerde gezindte, zonder dat ik daarmee het goede wat daar gevonden wordt wil ontkennen.

Het doopformulier zoals wij dat kennen is een verkorting van een formulier dat veel langer is. Het oorspronkelijke formulier is volgens De Bruin in 1566 door Caspar van der Heyden opgesteld. Vaak wordt de naam Datheen genoemd maar De Bruin meent dat dit onjuist is. Zeker is dat het doopformulier is samengesteld uit het doopformulier dat van het keurvorstendom de Palts werd gebruikt, samen met formuleringen uit de liturgie van de vluchtelingengemeente van Londen waaraan Johannes à Lasco en Martin Micron als predikant waren verbonden. Dit formulier is op de Dordtse synode van 1574 aanzienlijk ingekort. De verkorting kreeg pas in 1578 haar beslag en werd in 1580 te Antwerpen door Caspar van der Heyden in druk uitgegeven.

Gezien de lengte van het oorspronkelijke formulier is dat begrijpelijk maar toch is het ook jammer. In het onverkorte formulier komt bijna nog duidelijker en voor mijn besef nog inniger naar voren dat er geen kennis van genade is zonder kennis van zonde. Niet in de laatste plaats ligt de waarde van de brochure van De Bruin daarin dat de oorspronkelijke onverkorte versie van het doopformulier daarin is afgedrukt.

*

Ik geef nu het begin van het onverkorte formulier door:

‘Onze hulpe staat in de Naam des Heeren, die hemel en aarde geschapen heeft. Amen. Dewijl onze Heere Jezus Christus zegt, dat wij in Gods rijk niet mogen komen, tenzij wij opnieuw geboren worden, zo geeft Hij ons daarmede een zeker bewijs, dat onze natuur gans verkeerd en vervloekt is, en vermaant ons daarmede, dat wij ons voor God verootmoedigen en aan onszelf een mishagen hebben moeten, ons alzo bereidende, Zijne genade, te begeren, opdat door dezelve alle boosheid en vervloeking onzer oude natuur afgewassen en begraven worde. Want wij kunnen Gods genade niet deelachtig zijn, tenzij dat eerst alle vertrouwen op ons eigen vermogen en wijsheid en gerechtigheid uit onze harten genomen is, ja ook totdat wij alles wat in ons is, ganselijk veroordelen.’

*

Wat de Heilige Geest ons in de doop verzegelt wordt in het onverkorte formulier als volgt verwoord:

‘Ten derde, als wij in de Naam van Heiligen Geest gedoopt worden, wordt ons beloofd dat de Heilige Geest onze en onzer kinderen Leraar en Trooster in eeuwigheid zijn zal, ons tot ware lidmaten van het lichaam van Christus makende, opdat wij aan Christus en aan al Zijne goederen (mitsgaders alle leden der Christelijke Kerk) gemeenschap zouden hebben. Alzo dat in eeuwigheid niet meer gedacht worde, ook die zonde en zwakheid, die in ons nog overblijft, hoe langer hoe meer gedood, in ons een nieuw leven begonnen en eindelijk in de zalige opstanding (waar dit vlees aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal zijn) volkomen geopenbaard worde.’

Duidelijk wordt hier hoe wij de zin uit het verkorte formulier moeten opvatten dat de Heilige Geest ons toe-eigent wat wij in Christus hebben. De Heilige Geest maakt ons tot ware lidmaten van het lichaam van Christus. Daarin klinkt eenzelfde verwoording door als in antwoord 54 van de Heidelbergse Catechismus. Daar belijdt de leerling dat hij een levend lidmaat van Christus’ gemeente is en altijd zal blijven.
De formuleringen ‘ware lidmaten’ en ‘levend lidmaat’ zijn niet toevallig gekozen. Die formuleringen hebben alles te maken met het feit dat de kerk naast koren ook kaf bevat. Er zijn niet alleen levende maar ook dode lidmaten. In de gemeente van Sardis was dat zelfs de meerderheid en het Oude Testament laat ons zien dat het vaak slechts een rest was. Daarom riepen de profeten de verbondskinderen zo nadrukkelijk op tot bekering.

In de lijn van artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis onderstreept De Bruin dat wij het doopformulier misverstaan (en dan gaat het om een fataal misverstaan) als wij het lezen en uitleggen zonder rekening te houden met de notie dat de kerk twee soorten leden heeft en er tweeërlei kinderen van het verbond zijn.

Het eenmaal bediende sacrament van de doop is bedoeld om het zwakke geloof te versterken. Ook deze notie komt in het onverkorte formulier beter uit de verf dan in het verkorte. Dat blijkt uit de volgende zin die wij aan het begin van het onverkorte formulier tegenkomen: ‘En opdat Hij (namelijk Christus; P.d.V.) zulke beloften aan ons zwak geloof zou bevestigen en aan ons eigen lichaam verzegelde, heeft Hij bevolen, dat wij in de Naam Gods des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes zouden gedoopt worden.’

Ik geef nu een aantal citaten uit de brochure van De Bruin. Ik begin met een citaat uit het woord vooraf van de tweede druk en daarna volgen nog wat andere citaten.

*

Ik leer geen uitwendig verbond, evenmin als onze Catechismus dit doet, maar wel een tweeërlei in-zijn in het verbond. Zij die de beloften van het verbond niet door het geloof omhelzen en het verbond niet inwilligen, zijn slechts uitwendig in het verbond. Die de eisen door het geloof omhelzen zijn inwendig en wezenlijk in het verbond.

*

‘Leer het zaad van de kerk zijn doop verstaan’, want als men een recht gezicht ontvangt in de betekenis van de doop, dan wordt men in eigen oog een verloren zondaar, die ontbloot is van alle gerechtigheid en buiten zichzelf behoudenis gaat zoeken.

Bij het onderwijs van de jeugd op catechisatie en christelijke school kan dus nooit ernstig genoeg op de betekenis des doop gewezen worden. Natuurlijk niet in verkeerde zin, om de kinderen een grond van zaligheid onder de voeten te geven, welke eenmaal blijken zal een zandgrond te zijn, maar in de zin van ons doopformulier, door hen te wijzen op de noodzakelijkheid van de wedergeboorte, welke reeds in de doop is afgetekend.

Want de doop tekent niet alleen af de onreinheid van onze zielen, maar ook de doding van onze oude natuur, de noodzakelijkheid om te sterven aan onszelf en het leven en behoud te zoeken buiten ons. Zo is dus de doop niet alleen een prediking van onze ellende, maar tevens van de weg van het behoud. Bij al het duistere dat hij ons aanwijst in de mens, laat zij ook een lichtpunt gloren, door te wijzen op het zoeken van zaligheid buiten ons.

Die zaligheid is te verkrijgen, ja, in dezelfde doop verzegelt God de belofte van eeuwige redding aan Zijn kerk. De doop toch is niet alleen een teken, maar ook een zegel, volgens de Calvinistische, meer nog, volgens de Bijbelse leer van ons formulier. Er ligt in de doop een verzegelende kracht, daar hij teken én zegel is van het verbond der genade.

*

Het bloed van Jezus Christus Gods Zoon reinigt van alle zonden, zo predikt Gods Woord, zo tekent God af in de doop en zo verzegelt Hij in dit sacrament. Buiten het offer van het kruis geen behoud, dit verzegelt God in iedere doop, hetzij de dopeling een uitverkorene is of niet. De verzegeling is objectief, niet de staat van het kind, maar Gods belofte wordt verzegeld. Daarom zegt ons formulier: ‘Ten tweede betuigt en verzegelt ons de H. Doop de afwassing van de zonden door Jezus Christus.’ Dit geeft ons te kennen dat de doop niet alleen aftekent onze ellendestaat door erf- of dadelijke zonde, maar tevens als onwankelbare waarheid ons predikt dat nergens buiten Christus redding te vinden is. Wanneer dan een gedoopte in eigengerechtigheid zijn behoudenis zoekt, roept zijn doop hem toe: U dwaalt, door de werken van de wet zal geen vlees behouden worden. Zoek in Jezus’ bloed redding, want buiten Hem is niet dan een eeuwig zielsverderf.

*

De Vader zet in de doop het zegel op de belofte, de God van het zaad van de kerk te zijn. Bij de doop zegt God de Vader tot de dopeling: Kind, met u richt Ik Mijn verbond op, een eeuwig verbond, dat Ik van Mijn kant nooit zal breken, dat Ik u aanneem als Mijn kind en erfgenaam en daarom zal Ik u alles geven wat u nodig hebt, en van u weren wat u zou schaden.

Deze aanneming tot kinderen en erfgenamen moet niet in onderwerpelijke zin worden verstaan, alsof de Heere zei: Ik maak u door genadige vernieuwing van het hart van een kind des toorns tot Mijn begenadigd kind en van een erfgenaam van het verderf tot een erfgenaam des hemels, maar God spreekt hier verbondsgewijs, dus moet het hier toegezegde voorwerpelijk van Gods kant verstaan worden.

De Schrift spreekt op dezelfde wijze van de kinderen van de goddeloze Israëlieten die de Heere vertoornden door hun afgoderij. Dat afgeweken Israël bleef het volk van het verbond, al leefde het niet in de weg van het verbond, ja al offerde het zijn kinderen aan de Moloch, want de Heere zei tot hen: “U hebt Mijn kinderen door het vuur doen doorgaan.” Hieruit blijkt dat de Heere de kleine kinderkens van de Israëlieten uit kracht van het verbond Zijn kinderen noemt.

*

U kunt van uw kant dat verbond breken en bondsbreker worden en de weg van de zonde kiezen, maar God de Vader verbreekt nooit Zijn verbond, want Hij heeft met u een eeuwig verbond opgericht en daarom zal Hij in de eeuwigheid, als uw aardse loopbaan is afgelopen, nog Zijn verbond gedenken en u als bondskind, als kind des Koninkrijks buiten werpen.

Daarom zei de Heere Jezus tot het eigengerechtig deel van het bondsvolk: “Hoeren en tollenaren zullen u voorgaan in het Koninkrijk der hemelen en de kinderen des Koninkrijks zullen buiten geworpen worden.” Hun oordeel zal zwaarder zijn dan van de heidenen, die vreemdelingen van het verbond waren en het dus niet konden verbreken.

*

Zo leeft dus ieder gedoopte onder de verbondsplicht de Drie-enige God van ganser harte lief te hebben. Doet hij dit niet en sterft hij in zijn ongerechtigheid, dan moet hij als bondsbreker voor God verschijnen en treft hem de vloek van het verbond. Want in de belofte van het verbond in het vorige hoofdstuk besproken, ligt tevens opgesloten, dat de Heere zwaarlijk zal straffen, die op zo grote belofte geen acht geslagen hebben. Daarom zegt à Lasco in zijn doopformulier, opgesteld voor de vluchtelingengemeente te Londen: “Wie gedoopt is en nog vleselijk leeft of buiten Jezus vergeving van zonde zoekt, die treedt zijn doop, ja het bloed onzes Heeren met voeten.”

*

Ook onze psalmberijming van Psalm 103 zegt, dat de gunst van de Heere in eeuwigheid blijft op hen, die Zijn verbond niet trouweloos schenden en op het nageslacht dat niet afkerig de oren wendt van Gods Wet, maar gelovig de eis van het verbond inwilligt. Op dit inwilligen komt het aan. Daarom moet ons zaad gedurig op die eis van bekering gewezen worden en aanhoudend gewaarschuwd, totdat zij met een verbroken hart voor de Heere neervallen en Gods verbond inwilligen, dat wil zeggen, het met de Heere eens worden om in Zijn wegen te wandelen.

Plaats een reactie