Een belangrijk proefschrift over Alexander Comrie (1706-1774)

D. Baarssen pastoraal werker en catecheet binnen de Hersteld Hervormde Kerk schreef een proefschrift over Alexander Comrie (1706-1774). Een proefschrift dat toegespitst is op zijn recht-vaardigingsleer. Comrie was een geliefde vertegenwoordiger van de laatste fase van de Nadere Reformatie. Een geliefde oude schrijver. Die uitdrukking werd door eerdere generaties bij voorkeur gebruikt.

Zelf las ik reeds als student zijn Het ABC des geloofs (1739) en zijn Verhandeling van eenige eigen-schappen des zaligmakenden geloofs (1744). Zijn verklaring van de Heidelbergse Catechismus is ook in mijn bezit. Die las ik nooit helemaal door. Ongetwijfeld staan ook daarin waardevolle zaken, maar zijn specifiek theologische zienswijzen vond ik te speculatief en te weinig Bijbels. Zijn boekje Het ABC des geloofs behoorde trouwens tot de lievelingsliteratuur van mijn vrouw. Vandaar dat in mijn exemplaar veel onderstrepingen van haar hand zijn te vinden.

Comrie kwam in zijn tijd op voor de boodschap van de rechtvaardiging. Hij benadrukte dat de grond daarvan geheel buiten de mens ligt. Aan het geloof mocht hierin geen funderende betekenis worden toegekend. In de wijze waarop Comrie de leer van de rechtvaardiging gestalte gaf, ging hij kennelijk andere wegen dan Wilhelmus à Brakel. Ook bij Jacobus Koelman vallen de accenten anders. Dat moet ook worden gezegd over zijn tijdgenoot Theodorus van der Groe.

In het proefschrift van Baarssen wordt eerst de theologie van Comrie over de rechtvaardiging in kaart gebracht. Vervolgens wordt de receptie van Comrie beschreven. Comrie werd breed gelezen maar zowel Abraham Kuyper (1837-1920) als Gerrit Hendrik Kersten (1882-1948) zagen Comrie meer dan andere gereformeerde theologen als gids voor de rechtvaardigingsleer en maakten ook welbewust van zijn theologische constructies gebruik. Daarbij was de uitwerking niet gelijk, hoewel op een afstand de overeenkomsten niet minder opvallen dan de verschillen. Iets wat ook Baarssen in zijn proefschrift laat zien.

Baarssen laat zien dat dit in zijn vroege werken anders ligt, maar dat Comrie vanaf 1753 heel nadruk-kelijk de geloofsactiviteiten laat opkomen uit het ingestorte geloofsvermogen. In zijn gerijpte visie bestaat de rechtvaardiging uit vier delen: van eeuwigheid, in de opstanding van Christus, de dadelijke rechtvaardiging en de lijdelijke rechtvaardiging. De dadelijke rechtvaardiging gaat nog aan de instor-ting van het geloofsvermogen vooraf. De lijdelijke rechtvaardiging is verbonden met de geloofs-activiteiten die opkomen uit het geloofsvermogen.

Belangrijk is de constatering van Baarssen dat Comrie de dadelijke en lijdelijke rechtvaardiging, die wij ook rechtvaardiging in de vierschaar van God en van het geweten kunnen noemen, wel logisch maar niet temporeel scheidt. Het geloof als vermogen uit zich – afgezien van kleine kinderen – ook altijd in geloofsdaden. Comrie kan gelovigen wel aansporen om te staan naar meer zekerheid, maar we vinden bij hem niet de gedachte dat een gelovige nog gerechtvaardigd moet worden. Hij vertroost klein-moedigen dat zij het zijn.

Kuyper wist zich met name aangesproken door wat Comrie schreef over de rechtvaardiging van eeuwigheid en aan de grote plaats die hij toekende aan het geloofsvermogen. Het verschil tussen Comrie en Kuyper is dat Comrie een duidelijk verschil maakt tussen de rechtvaardiging van eeuwig-heid als inblijvende daad in God en de actuele rechtvaardiging in de tijd. Voor Kuyper is de actuele rechtvaardiging het feit dat men zich gaat realiseren dat men al van eeuwigheid gerechtvaardigd was.

Terecht is daarop kritiek gekomen. Herman Bavinck die samen met Kuyper bij de grote voormannen van het neocalvinisme behoorde, trok hier – zo laat Baarssen zien – andere lijnen. De eerlijkheid gebiedt wel te zeggen dat als wij over onze landsgrenzen heen kijken, een geliefd schrijver als J.C. Philpot ten aanzien van de rechtvaardiging eigenlijk hetzelfde geluid laat horen als Kuyper.

Zeker is wel dat anders dan bij Philpot en in zijn kringen, deze notie in de kringen van Kuyper tot een grote vanzelfsprekendheid leidde en eraan meewerkte dat de gedachte ontstond dat men een ware christen kon zijn zonder een overgang uit de duisternis naar het licht. Dat verklaart de protesten en waarschuwingen die tegen de theologie van Kuyper klonken en dat niet ten onrechte.

Kuyper is in onderscheid van Comrie van mening dat niet alleen bij zuigelingen maar ook het geloofsvermogen er kan zijn zonder geloofsdaden. Het zaad van de wedergeboorte kan sluimeren. Onder Kuypers leerlingen was waardering voor Comrie en aansluiting in de wijze van hun leermeester bij Comrie. Echter na de Tweede Wereldoorlog kwam in de Gereformeerde Kerken een geheel ander klimaat en verdween de aandacht voor oude gereformeerde theologen.

Naast Kuyper leunde niemand zo zwaar op Comrie als Kersten, de geestelijke leidsman van de Gereformeerde Gemeenten. Met een beroep niet alleen op Comrie maar ook op Voetius stelt Kersten dat de eigenlijke rechtvaardiging in de wedergeboorte plaatsvindt als het geloofsvermogen wordt ingestort. Feitelijk gaat bij Comrie zelf de eigenrechtvaardiging nog vooraf aan de instorting van dit geloofsvermogen.

Een belangrijk verschil – zo toont Baarssen aan – tussen Kersten en later in zijn voetspoor ook Frans Mallan is dat Kersten meent men dat men de dadelijke en lijdelijke rechtvaardiging temporeel kan scheiden. Hij kan zijn hoorders en lezers ertoe oproepen te staan naar de rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten, terwijl Comrie kleinmoedige hoorders kan troosten dat zij gerecht-vaardigd zijn en dat zij mogen vragen om meer zekerheid daarover.

Ik wijs er terzijde op dat in hervormd-gereformeerde kring Izak Kievit en Jacob van Sliedregt dezelfde tonen aansloegen als Kersten en Mallan. Het verschil is dat Kievit en Van Sliedregt er feitelijk nog meer op aandrongen en nog meer het onvolkomene van het geloofsleven zonder een bewuste rechtvaardiging als crisiservaring onderstreepten. Van Sliedregt komt bij Baarssen ter sprake, maar hij laat na hier op de parallel met Kersten te wijzen.

Ik wijs erop dat de aansporing aan gelovigen om te staan naar de weldaad van rechtvaardiging op gespannen voet staat met de vaste overtuiging van de Reformatie dat elke christen met een waar geloof – hoe zwak dat ook is – volkomen rechtvaardig voor God is en daarmee mag worden getroost. In de Gereformeerde Gemeenten ging ds. Arie Vergunst in het bij elkaar houden van dadelijke en lijdelijk rechtvaardiging helemaal in het spoor van Comrie.

Dat gold ook voor Arie Elshout. Welbewust nodigde hij ook kleinmoedigen ten avondmaal. Zelf las ik met veel waardering zijn boekjes over depressiviteit. Echter, zijn zienswijze dat wij ten avondmaal kunnen gaan als wij Christus slechts als profeet kennen is bedenkelijk. Ik neem graag aan dat hij dit beter bedoelde dan hij het heeft verwoord, maar het uit elkaar trekken in de geloofsbeleving van de drie ambten van Christus vinden we – zo schrijft Baarssen terecht – niet bij Comrie, Ik zou geen enkele oude gereformeerde theoloog weten die dit verdedigt. Iemand als Boston noemt het juist als kernmerk van het ware geloof dat het Christus in elk van Zijn drie ambten omhelst.

Ongetwijfeld zijn er trappen in het geestelijke leven, maar het is wel van belang dat op een Bijbelse wijze te verwoorden. Hoe meer wedergeboorte en het daadwerkelijk beoefenen van het geloof worden gescheiden en men van genadeleven kan spreken buiten de kennis van Christus, hoe meer de bezwaren die tegen de theologie van Kuyper zijn ingebracht ook hier gelden. Er kan dan ook bij een volwassene van wedergeboorte worden gesproken zonder dat de persoon in kwestie in zijn hart weet en voelt dat hij geloof en Christus liefheeft (Dordtse Leerregels III/IV, 13). Het inleven van eigen verlorenheid kan dan als genoegzaam bewijs van wedergeboorte worden gezien.

Hier is weliswaar meer ernst dan in de kringen van Kuyper maar waar er bij Kuyper sprake is van een sluimerende wedergeboorte, is er hier sprake van een onbewuste wedergeboorte. Er kan weder-geboorte zijn zonder het omhelzen van Christus en het kennen van Hem. En ernst zonder het omhelzen van Christus heeft voor de eeuwigheid geen betekenis.

Baarssen laat zien dat vooral Aart Moerkerken hier Kuyper dicht nadert, maar hij staat daarin binnen de kring van de Gereformeerde Gemeenten (in Nederland) niet alleen. Tussen de fasering van de rechtvaardiging door Kuyper en een standenleer zoals die in de Gereformeerde Gemeenten (in Nederland) voorkomt, zijn – zo betoogt Baarssen – opmerkelijke parallellen. Het lijkt mij een reden om deze wijze van spreken over trappen in het geestelijke leven kritisch tegen het licht van de Schrift te houden en te herzien.

Cornelis Steenblok heeft gesteld dat Comrie geen algemeen aanbod van genade aan onbekeerden leerde. De roepstem van het Evangelie geeft onbekeerden nog niet het recht om tot Christus te gaan. Baarssen laat zien dat hier het beroep van Steenblok op Comrie niet terecht is. Op het punt van het aanbod van genade gingen in het verleden de wegen van Gereformeerde Gemeenten en Gereformeerde Gemeenten in Nederland uiteen. Ik merk zelf op dat dit inmiddels lijkt te veranderen.

Mij valt op dat in de kring van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland heel onbevangen Schotse schrijvers als Andrew Gray en Robert Murray MacCheyne worden aanbevolen. Haast soms nog onbevangener dan in de Gereformeerde Gemeenten. Iedereen die iets van hun geschriften leest, weet hoe indringend zij onbekeerden kunnen aansporen om onmiddellijk de toevlucht te nemen tot Christus en ook dat enkel het gevoel van eigen verlorenheid geen grond is om aan te nemen dat men ingegaan is door de enge poort, maar juist een aanleiding moet zijn dat te doen.

In eigen kring kom ik ambtsdragers tegen die een zo indringend en direct appel geen plaats kunnen geven en die moeite hebben met schrijvers als Gray en MacCheyne. Ik ben blij dat deze schrijvers nu juist in de Gereformeerde Gemeenten in Nederland zonder reserve worden aanbevolen en ik wens dat overal in de gereformeerde gezindte Christus zo rijk en indringend gepredikt en dan zowel als het gaat om het feit dat de zondaar bij Christus welkom is als wat zij die tot Christus zijn gekomen, in Hem mogen vinden.

 Zelf kan ik Comrie als stichtelijke schrijver waarderen. Ik val zijn intenties in zijn verdediging van de rechtvaardigingsleer bij, maar zijn specifieke vormgeving kan niet tot de Schrift zelf worden herleid en roept minstens zoveel vragen op dan dat zij beantwoordt. Dat laat de receptie van Comrie zien. Waar Comrie rechtvaardiging, wedergeboorte en geloof temporeel bij elkaar houdt, zien we dat de kaders die hij hanteerde, gebruikt zijn om hier temporele scheidingen te maken.

Een van de lessen van het proefschrift van Baarssen is dat wij telkens terug moeten naar de bronnen. Dat is allereerst de Schrift, de belijdenis is een daarvan afgeleide norm. Theologen en stichtelijke schrijvers uit het verleden kunnen ons helpen de boodschap van de Schrift in het heden te verstaan. Dan heeft de een andere voorkeuren dan de ander.

Het proefschrift van Baarssen tekent ons Comrie in zijn kracht maar toch ook zijn zwakheid. Juist hen bij wie Comrie een bijzondere plaats heeft, raad ik het lezen van dit proefschrift aan. Want nog afgezien van zwakheden bij Comrie zijn met een beroep op deze theoloog zaken gesteld waarin hij zich niet zou herkend hebben.

Het is altijd bezwaarlijk als men zich vrijwel uitsluitend of overmatig op één of een enkele theoloog uit het verleden oriënteert. Elke theoloog heeft zijn zwakheden en eenzijdigheden. Accenten die in de ene situatie heel nuttig zijn, zijn in een andere situatie niet relevant. Daarom is een brede oriëntatie nuttig om eenzijdigheden en misgroei te voorkomen of om ervan genezen te worden.

Wat Kohlbrugge zei over de Heidelbergse Catechismus (een door de kerk aanvaard belijdenis-geschrift): ‘De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger houdt daaraan vast mijn kinderen’ moeten we niet op de geschriften van een enkele theoloog toepassen. En tenslotte zijn ook de gereformeerde belijdenisgeschriften niet meer dan een afgeleide norm die bedoeld zijn om ons te bewaren bij de uiteindelijke norm en bron van ons geloof: de Bijbel die de stem is van de levende God. Laten we leren van de degenen die ons zijn voorgegaan. Dan is er een rijke erfenis van Bijbelse en gereformeerde theologen. Onder hen is Comrie er een van de zeer velen.

D. Baarssen, Sporen van Comries rechtvaardigingsleer. Een onderzoek naar de receptie van de rechtvaardigingsleer van Alexander Comrie (1706-1774) in de gereformeerde gezindte in Nederland in de twintigste eeuw (Apeldoorn: Labarum, 2021), hardcover 420 pp., €12,95 (ISBN 9789087184360)

Plaats een reactie