Mijn bijdrage over het proefschrift van dr. D. Baarssen besloot ik dat wij van meerdere theologen kun-nen en moeten leren. Heel treffend is dat in de negentiende eeuw door ds. J.W. Felix (1824-1904) verwoord, een van de representanten van het Friese Reveil en de eerste secretaris van de Confes-sionele Vereniging, de eerste vereniging met de doelstelling de Hervormde Kerk terug te roepen naar haar belijdenis.
Felix begon zijn ambtelijke loopbaan in Longerhouw en Schettens, twee kleine Friese dorpjes niet ver van Bolsward. Hij stond hier van 1848 tot 1851. Na een kort intermezzo waarbij hij de hervormde gemeenten van Opheusden diende, keerde hij terug naar Friesland. Van 1853 tot 1860 diende hij de hervormde gemeente van Heeg.
Felix heeft Friesland zijn tweede academie genoemd. Geestelijk werd hij verdiept in zijn contacten met eenvoudige christenen en omgekeerd was zijn prediking velen tot zegen. In het nummer van 9 februari van 1893 van De Gereformeerde Kerk (het orgaan van de Confessionele Vereniging) schreef hij het volgende:
‘Ik heb toen in mijn gemeenten en alom een heerlijk, geestelijk ontwaken en treffende werkingen van de Heilige Geest der bekering aanschouwd. […] De Heere God deed een krachtig werk van bekering, wat zelfs de aandacht van de wereld trok, die moest vragen: “Vanwaar zijn dezen en wie heeft ze gegenereerd?”
Op de dorpen waar men er vroeger één of twee vond die zich door hun belijdenis onderscheidden, kwamen groepen van twintig, dertig en meer mannen en vrouwen die zich afzonderden en bewijzen gaven van een opgewekt geloofsleven en hartelijke liefde onder elkaar. Men zocht naarstig elke gelegenheid om zich niet alleen aan de voeten van de enkele gelovige predikanten te zetten, maar ook van oude, beproefde vrienden om door hen te worden onderwezen.
Vooral onze uitnemende Catechismus werd druk gebruikt, op gezelschappen geregeld besproken, en maakte de oude leer weer tot vers en levend voedsel voor de ziel. Omdat Gods Woord niet slechts besproken maar ook beoefend werd, hoorde men nauwelijks over wezenlijke verschillen. Meent evenwel niet dat er eentonigheid heerste.
Integendeel, de christenen die het meest geoefend waren, behoorden tot verschillende scholen. Mijn vriend Eringa vormde de school van Alexander Comrie, mijn vriend Vellinga de school van John Owen, mijn vriend Rinse Kracht te Leeuwarden droeg de Institutie van Calvijn bijna in z’n geheel in hoofd en hart overal met zich mee.
Elders vond men leerlingen van de Erskines, van Appelius, van Hugo Binning, van John Newton. Dat zorgde niet voor wanklanken, maar voor een liefelijk akkoord. Men hoorde onophoudelijk verschil-lende richtingen zich uitspreken, en toch één weg, één beginsel, want men leefde één leven en bleef rondom de goede Herder.’