Uit een mail die ik al weer jaren geleden schreef

Al weer heel wat jaren geleden ontving ik een mail waarin mij de vraag werd gesteld wat de grond is om tot Christus te gaan en hoe wij de variëteit moeten zien tussen Gods kinderen en dat niet alleen in de weg waarlangs God het licht voor hen deed opgaan in de duisternis, maar ook verschillen in inzicht. Ik geef een passage door uit de mail die ik toen ten antwoord schreef:

‘Als het gaat om de grond om Christus te omhelzen, die ligt heel eenvoudig in Zijn uitnodiging tot Hem te komen. We kunnen veel van medechristenen leren en moeten toch weer voorzichtig zijn ons aan hen te spiegelen. Het gaat tenslotte om een dagelijks leunen op en schuilen bij Christus. God kan dan rijke vertroostingen geven en momenten die wij nooit vergeten. Toch moeten die hoe troostrijk ook ondergeschikt blijven aan het dagelijkse toevlucht nemen tot de Heere.

Ik geef je een citaat van Groen van Prinsterer. Het staat in een brief die hij schreef aan Van Rappard:

‘Maar het ge­loof, waardoor men een nieuw schepsel wordt, waardoor, in plaats van een eigen wil, de zucht om God te dienen de heersende is, dat geloof bezit ik niet, of althans in nog zó geringe mate, dat ik er mijzelf nog bijna onbewust van ben. Maar dat geloof is wel volstrekt nodig. Het moet ons gegeven worden. Dagelijks gebed en bijbellezing zijn de middelen het te krijgen. Ik erken gedurig de leiding van God in mijn lotgevallen en begin meer te vertrouwen op Gods hulp, Die Zijn goede werk in mij voleindigen zal.’

Dan nog een troostrijk gedicht van Revius:

Aanvechting

Ik heb om Uw genade, o grote God, gebeden,

Maar och! Gij hebt ze mij in mijne druk ontzeid.

Ik heb geroepen om Uw milde goedigheid,

Maar heb ze niet gevoeld in mijn ellendigheden.

*

Ik heb om Uwe liefd’ geworsteld en gestreden,

Maar hebbe tevergeefs daar lange naar gebeid.

Ik hebbe vaak gezocht Uw mededogendheid,

Maar en verneem ze niet tot op de dag van heden.

*

Hoe licht kon Uw gena bekeren mijn gemoed,

Uw liefd’ en goedigheid mij trekken tot het goed’,

Uw mededogendheid van ’t kwade mij bevrijden.

*

Eilaas! Wat zeg ik Heer! Dewijl mijn harte tracht

Naar Uwe zoetigheid, zo hééft daarin gewracht

Uw goedheid, Uw gena, Uw liefd’, Uw medelijden.

[uit het verklarende woordenlijstje:

Beiden naar = wachten op

Gewracht > wrochten = werken]

Kohlbrugge betuigde dat hij geen handen had en toch niet kon nalaten de Heere aan te grijpen, geen voeten had en toch niet kon laten tot de Heere te gaan.’

Plaats een reactie