Over het doel en het onderscheid van wet en evangelie. Hoe de boodschap van de vergeving van zonden betekenis krijgt in ons leven

De boodschap van de vergeving van zonden kan alleen maar echt functioneren in het licht van de tweeslag van wet en evangelie. Niet wij maken uit wat zonde is naar God. Gods wet is de maatstaf van goed en kwaad. Sinds de zondeval is het eerste doel van de wet ons kennis van zonde te geven, opdat wij gaan vragen naar genade. Tegen de achtergrond dat wij op reis zijn de rechterstoel van God klinkt de boodschap van de vergeving van zonde. Wie daaraan deel heeft, heeft leren belijden belijdt nog altijd: ‘En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.’ (Psalm 143:2).

In de vergeving van zonden schitteren zowel de deugden van Gods heiligheid en eisende gerechtigheid als van Zijn barmhartigheid. Uit enkel genade, uit louter barmhartigheid schenkt God om Christus’ wil vergeving van zonden. Hij heeft de toorn van God weggedragen en aan Gods eisend recht voldaan. God vergeeft ons de zonden, omdat Hij ons aanziet in Christus. De zondaar die Christus omhelst, mag zich bekleed weten met Zijn toegerekende gerechtigheid. Dat is en blijft de enige grond van vrijspraak en vergeving.

We mogen de wet niet losmaken van het evangelie. Dat leidt óf tot zelfgenoegzaamheid óf tot de wanhoop. We mogen ook het evangelie niet losmaken van de wet. Dat leidt oppervlakkigheid en goed-kope genade. Wie echt christen is, weet van oordeel, waaronder het veroordelen van zichzelf, en van vrijspraak. Waar deze twee ontkoppeld worden, gaat het óf op de ene óf op de andere manier verkeerd. Een echte theoloog of Godgeleerde kan wet en evangelie onderscheiden en tegelijkertijd moet hij het telkens weer leren. In deze zin behoort elke christen een theoloog te zijn.

Ik geef in het vervolg een aantal stellingen van Luther met zijn commentaar erop uit de Heidelberger Disputatie weer. Daarin komen we de genoemde aspecten naar voren.

Uit de Heidelberger Disputatie van Luther

4. De werken van God zijn, hoezeer ze steeds alle uitwendige schoonheid ontberen en slecht schijnen te zijn, in werkelijkheid onsterfelijke verdiensten.

Dat de werken van God alle uitwendige schoonheid ontberen, zegt de profeet Jesaja: ‘Hij heeft geen gedaante of schoonheid’ (Jesaja 53:2) en in Samuel staat geschreven: ‘De Heere doodt en maakt levend, Hij voert in de hel en weer daaruit’ (1 Samuel 2:6). Dat moet men zo verstaan: de Heere slaat ons neer en maakt ons klein door de wet en door de aanblik van onze zonden, zodat we voor het oog van de mensen en in ons eigen oog waardeloos, dwaas en slecht schijnen te zijn – ja, het werkelijk ook zijn. Als wij dat erkennen en belijden, hebben wij geen uitwendige gedaante of schoonheid, maar we leven in de verborgenheid van God – dat wil zeggen in louter vertrouwen op Zijn barmhartigheid. Wij kunnen, wat onszelf betreft, ons alleen beroepen op zonde, dwaasheid, dood en hel. Zoals de apostel zegt in Korinthe: ‘Als bedroefden, maar altijd blij, als stervenden en zie, we leven.’

Dat is het, wat Jesaja het vreemde werk van God noemt (Jesaja 28:21). Dat doet God met het doel om Zijn Eigen werk daardoor te verrichten. Dat wil zeggen: Hij slaat ons neer in onszelf door ons tot wanhopigen te maken, om ons op te heffen in Zijn barmhartigheid en door ons tot mensen ‘der verwachting’ te maken. Zo staat het ook in Habakuk: ‘Als U toornig zult zijn, zult U aan Uw barmhartigheid denken’ (Habakuk 3:2). Zo’n mens heeft een mishagen aan zichzelf in al zijn werken. Hij ziet geen enkel e schoonheid in zichzelf. Hij ziet daarentegen zichzelf in al zijn verkeerdheid. Ja, ook zuiver uitwendig bezien doet hij dingen die anderen dwaas en verkeerd vinden.

Aan deze misvormde gestalte krijgen wij deel, hetzij doordat God ons tuchtigt, hetzij doordat wij onszelf aanklagen, zoals het staat in Korinthe: ‘Als wij onszelf oordelen, worden we niet geoordeeld door de Heere’ (1 Korinthe 11:31). Hetzelfde is ook bedoeld in Deuteronomium: ‘De Heere zal Zijn volk richten en over Zijn knechten zal Hij Zich erbarmen’ (Deuteronomium 32:36). Op deze wijze dus zijn onze werken zonder gedaante en schoonheid, maar de werken die God ín ons werkt – dat wil zeggen de in deemoed en vrees volbrachte werken – zijn werkelijk onsterfelijk. Onze enige verdienste bestaat in deemoed en vreze van God.

11. Overmoed kan men slechts ontgaan en ware hoop kan alleen bestaan, als men bij elk werk vrees heeft voor het gericht van de verdoemenis.

Dat volgt uit de bovengenoemde vierde stelling. Want het is onmogelijk om op God te hopen, zonder tegelijk aan alle schepselen te wanhopen en te beseffen dat een mens buiten God nergens hulp kan vinden. Aangezien er echter niemand bestaat, die zo’n zuivere hoop bezit – omdat wij ons vertrouwen toch altijd nog enigszins op schepselen stellen – is het duidelijk dat wij vanwege deze onreinheid in alle dingen moeten vrezen voor het gericht van God. En dus moet de overmoed niet slechts bij het handelen, maar al bij het verlangen voorkomen worden. Dat wil zeggen: wij moeten er voortaan een mishagen in hebben om op schepselen te vertrouwen.

16. De mens, die meent dat hij tot de genade kan komen door het doen wat in zijn vermogen is, stapelt zonde op zonde, waardoor hij dubbel schuldig wordt.

Als de mens doet wat hij kan, dan zondigt hij en zoekt hij in alle opzichten het zijne. Als hij echter ook nog zou menen dat hij door deze zonde te doen de genade waardig en tot de genade toebereid wordt, dan voegt hij er bovendien nog trotse overmoed bij. Hij erkent de zonde niet als zonde en het kwade niet als kwaad – en dat is de grootste zonde. Zo staat het in Jeremia: ‘Mijn volk doet een dubbele zonde, Mij, de levende Fontein, verlaten zij en ze graven hier en daar putten vol gaten, die toch geen water houden’ (Jeremia 2:13). Dat wil zeggen: door de zonde zijn ze ver van Mij weg gedwaald, maar ze verbeelden zich toch nog steeds dat ze uit eigen kracht het goede kunnen doen.

Nu zegt u: ‘Wat zullen we dan doen? Zullen we de handen maar in de schoot leggen, omdat we toch niets dan zonde doen?’ Daarop antwoord ik: ‘Nee, waarlijk niet, maar luister naar deze woorden en val dan op uw knieën en bid slechts om genade en vestig heel uw hoop op Christus.’ In Hem is ons heil en leven – onze opstanding. Dat is het waarom we deze les krijgen, daartoe stelt de wet ons onze zonde voor ogen, opdat we die erkennen en dan genade vragen en ontvangen. Zo, en niet anders, geeft Hij de deemoedigen genade (vgl. 1 Petrus 5:5), en wie zich vernedert, die zal verhoogd worden (Mattheüs 23:12).

De wet vernedert, de genade verhoogt. De wet werkt vrees en toorn, de genade verwachting en barmhartigheid. Door de wet verkrijgt men immers kennis der zonde (Romeinen 3:20). Door de kennis van de zonde ontstaat de deemoed en door de deemoed ontvangt men genade. Zo brengt het vreemde werk van God ten slotte Zijn eigen werk tot stand, omdat het de mens tot zondaar maakt met de bedoeling hem rechtvaardig te maken.

18. Het staat vast dat de mens aan zichzelf moet vertwijfelen om geschikt te worden voor de ontvangst van de genade van Christus.

Dit is immers wat de wet wil: dat de mens aan zichzelf vertwijfelt. Daarom brengt de wet ons in de hel, maakt ze ons arm en laat ze ons zien dat we zondaren zijn in alles wat we doen, zoals de apostel doet, wanneer hij zegt: ‘Ons is duidelijk geworden dat we allen onder de zonde zijn’ (vgl. Romeinen 2 en 3). Wie zich uit eigen kracht tot het uiterste inspant en meent dat hij daarmee, al is het in nog zo geringe mate, iets goeds doet, erkent niet dat hij volkomen niets is. Hij wanhoopt niet aan zijn eigen mogelijkheden, integendeel, hij is zo aanmatigend dat hij om genade te verkrijgen op eigen kracht vertrouwt.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s