Wat is geloven?

De relatie tussen geloven en weten

Als het gaat om het delen in de zaligheid worden we in de Bijbel zowel op de noodzaak van geloof als van bekering gewezen. In Markus 1:15 lezen we dat de Heere Jezus bij Zijn prediking in Galilea betuigde: ‘De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie.’ Wanneer Paulus in Milete de ouderlingen van de gemeente van Efeze bij zich ontbiedt, geeft hij weer wat hij in Efeze heeft verkondigd en dan lezen we: ‘Betuigende, beiden Joden en Grieken, de bekering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus’ (Hand. 20:21).

Geloof en bekering zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Mij gaat het nu om geloof. Wat is geloof of geloven eigenlijk? In ons gewone spraakgebruik is geloven minder dan zeker weten. Als we het woord geloven gebruiken, bedoelen we dat wij het waarschijnlijk achten maar niet helemaal zeker weten. De grote filosoof Immanuël Kant heeft geloof en kennis heel nadrukkelijk van elkaar gescheiden. Hij beperkte het terrein van de kennis tot datgene wat wij kunnen zien en constateren. Daarbuiten lag het terrein van het geloof.

Van God kunnen wij volgens Kant geen kennis hebben, omdat wij Hem niet kunnen zien. Echter, de gedachte dat wij alleen kennis kunnen hebben van wat wij zien, is een aanname die niet uit de ervaring kan worden bewezen. Ook die aanname moet je geloven. Kennis is niet alleen gebaseerd op wat wij zelf hebben gezien maar ook op getuigenissen van anderen.

In de Bijbel is geloven bepaald niet minder dan weten. Bijbels gezien heeft geloof twee brandpunten, namelijk ‘voor waarachtig houden’ en ‘vertrouwen’. Dan gaat het om het voor waarachtig houden wat God zegt en op Hem vertrouwen.

Omdat de mens naar Gods beeld is geschapen, heeft ieder mens – ook de mens die dat ten stelligste ontkent – een besef van God. Niemand kan zich aan Gods aanwezigheid onttrekken. Gods eeuwige kracht en Zijn goddelijkheid worden gekend en doorzien uit Zijn werken (Rom. 1:20). Ieder mens heeft ook een onuitwisbaar besef van goed en kwaad. De mens heeft in tegenstelling tot de dieren een geweten.

Echter sinds de zondeval missen we de ware Godskennis. Calvijn kon zeggen dat de menselijke geest een fabriek van afgoden is. En ons geweten is bepaald geen betrouwbare gids. Wij kunnen iets goed noemen, terwijl het kwaad is en ergens geen kwaad in zien, terwijl God het wel veroordeelt. Ons geweten moet gevangen worden in het Woord van God.

De bron van ware Godskennis is Gods bijzondere openbaring vastgelegd in Zijn Woord en om dat Woord op de juiste wijze te begrijpen en vooral ook om het op de goede wijze toe te passen op onszelf hebben wij de verlichtende en vernieuwende werking van de Heilige Geest nodig.

*

Calvijn over het geloof

In de Catechismus van Genève waarvan de Franse versie in 1541/42 is vervaardigd en de Latijnse in 1545 omschrijft Calvijn geloof als een vaste en zekere kennis van de liefde van God jegens ons, zoals Hij door het Evangelie verklaart onze Vader en Redder te zijn in Christus. Bron van de kennis van God is voor Calvijn de Schrift en de kern van het bijbelse getuigenis is dat God aan schuldige zondaren toegang verleent tot Zichzelf en Jezus Christus.

Als wij deze kennis van God kennen, hebben wij dat niet van onszelf. Calvijn betuigt in de Catechismus van Genève dat het een bijzondere gave van de Heilige Geest is en dat de Heilige Geest ons sterkt in de zekerheid door de beloften van het heil in onze harten te verzegelen en te bevestigen. Wanneer Calvijn het zo verwoordt, wordt duidelijk dat de zekerheid de ene keer sterker is dan de andere keer en telkens versterkt moet worden.

Uit de wijze hoe Calvijn de kennis van het geloof omschrijft, blijkt dat het bij hem dan niet om een puur theoretisch weten gaat. Die vorm van kennis kan Calvijn een frigida notitia noemen: een kille beschouwing. De geloofskennis is de kennis die ontstaat als de Heilige Geest Gods beloften aan ons toepast en verzekert.

Belangrijk is te noteren dat in de Latijnse vertaling van de Catechismus van Genève voor de geloofskennis niet het woord notitia maar cognitio wordt gebruikt. Het is een hartelijk en bevindelijk weten, een weten uit ervaring. In Catechismus van Genève wordt dan ook betuigd dat de Heilige Geest die in onze harten woont, ons de kracht van onze Heere doet gevoelen. Wie werkelijk gelooft, weet van de kracht en smaak van Gods beloften.

De geloofskennis zoals Calvijn er over schrijft is juist omdat het een kennis is die toe te schrijven is aan de verlichtende werking van de Heilige Geest, een kennis die gepaard gaat met vertrouwen. Van onszelf zijn we namelijk geneigd tot een gebrek aan vertrouwen of tot een verkeerd vertrouwen hetzij in onszelf hetzij in andere schepselen.

Calvijn heeft telkens weer in zijn preken en geschriften betoogd dat wij ons voor Gods rechterstoel moeten laten dagen om de ware kennis van God te verkrijgen en te bevatten. Wij kunnen Christus alleen bevatten als wij leeg zijn in onszelf.

In boek III, hoofdstuk van de Institutie schrijft Calvijn in dit verband het volgende: ‘Want nooit zullen wij voldoende op Hem vertrouwen, tenzij wij geheel en al onszelf wantrouwen; nooit zullen wij in Hem voldoende onze harten opheffen, tenzij zij eerst terneer geworpen zijn in onszelf; nooit zullen zij in Hem voldoende ons troosten, tenzij wij in onszelf mistroostig zijn. Wij zijn dus geschikt om de genade Gods aan te grijpen en te behouden, wanneer wij het vertrouwen op onszelf geheel en al weggeworpen hebben, en alleen vertrouwen op de gewisheid zijner goedheid.’

Daarbij gaat de waarachtige kennis van schuld niet vooraf aan het geloof en het is geen voorwaarde om tot Christus te komen, maar het maakt deel uit van het geloof en laat zien hoe wij tot Christus komen en wat het karakter is van de ware kennis van Gods beloften. Onze zonden belijden we juist door tot Gods barmhartigheid te vluchten.

*

De Heidelbergse Catechismus over kennis als element van het geloof

Calvijn schuift kennis en vertrouwen helemaal in elkaar omdat hij bij kennis niet aan puur theoretische kennis denkt, een kil voor waar houden van de bijbelse boodschap, maar aan een existentiële kennis waarin we telkens weer versterkt moeten worden.

Op een iets andere wijze verwoord komen we dezelfde noties tegen in de Heidelbergse Catechismus. Dan spreekt de Heidelbergse Catechismus de Catechismus van Genève niet tegen maar vult die wel aan. In de Heidelbergse Catechismus worden kennis en vertrouwen nadrukkelijk van elkaar onderscheiden. Pas als het gaat om vertrouwen wordt over de werking van Heilige Geest gesproken en als het gaat over kennis wordt ook naar Jac. 2:19 verwezen: ‘Gij gelooft, dat God een enig God is; gij doet wel; de duivelen geloven het ook, en zij sidderen.’

Het feit dat wij de inhoud van de Bijbel kennen en aan de waarheid ervan niet twijfelen is nog geen bewijs dat wij deel hebben aan Gods genade. We kunnen iets met tegenzin toestemmen of zonder dat het ons raakt toestemmen. Zo kan dat ook met de bijbelse boodschap, maar het gaat erom dat wij de bijbelse boodschap van harte toestemmen en dan gaat toestemmen gepaard met vertrouwen en dit geloof hebben we niet van onszelf maar wordt door de Heilige Geest in ons gewerkt.

Het feit dat geloof meer is dan kennis maakt kennis niet onbelangrijk. Om op God zoals Hij Zich in Christus heeft geopenbaard te vertrouwen moeten wij wel weten wie Hij is. En dan is de Bijbel, zoals al eerder naar voren kwam, onze bron. Kennis van de Bijbel hebben we nooit te veel. Laten christenouders hun kinderen toch al heel jong Bijbelteksten uit het hoofd leren. Laten zij hun kinderen zo gauw zij kunnen lezen tot persoonlijk Bijbelonderzoek stimuleren. In de Bijbel raken wij nooit uitgeleerd.

Ongetwijfeld kan iemand wiens Bijbelkennis nog gering is, al een ware christen zijn, maar dat neemt het belang van kennis niet weg. ‘Een waar geloof’, zo zegt de Heidelbergse Catechismus in zondag 7 antwoord 21 , ‘is een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft.’

Wie gelooft, zet geen vraagtekens bij het Woord van God. Niet bij de historische betrouwbaarheid van datgene wat de Bijbel als historie beschrijft. Niet bij datgene wat blijkens Gods Woord – dan nemen we de gang van de oude naar de nieuwe bedeling mee – van ons wordt gevraagd als het gaat om onze dagelijkse levenspraktijk.

Breder kunnen we zeggen dat bij het alles voor waarachtig houden van wat God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard om Wet en Evangelie gaat. In zondag 7 wordt het ware geloof omschreven, nadat in de zondagsafdelingen 2 t/m 6 de tweeslag van Wet en Evangelie is ontvouwd.

Zonder de Bijbel vergissen wij ons niet alleen als wij een antwoord zoeken op de vraag wie God is, maar ook wat Hij ons vraagt. We hebben de Schrift al helemaal nodig om te weten dat wij sinds de zondeval door de werken van de wet de kloof tussen God en ons nooit kunnen overbruggen. Dat maakt de wet bepaald niet overbodig. Die wordt ons gevallen mensen verkondigd, opdat wij onze zonden gaan kennen en onze schuld gaan belijden en dan staat de veroordeling van de wet in dienst van de boodschap van vrijspraak en vergeving van zonden in het Evangelie.

*

Abraham Hellenbroek over kennis en toestemmen. De levensgang van Augustinus

In de Heidelbergse Catechismus wordt kennis direct al met toestemmen verbonden. Ze wordt immers omschreven als ‘de kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft.’ Nu leert de praktijk dat mensen kennis van de Bijbel kunnen hebben zonder de boodschap van de Bijbel toe te stemmen.

In contacten met mensen buiten de kerk of aan de rand van de kerk probeerde ik eerst te peilen wat men al wist van de Bijbel. Vaak was dat bitter weinig maar niet altijd was dit het geval. Wel bleek dan telkens dan men wel wat wist van de bijbelse boodschap maar die boodschap niet bijviel. Men stemde er niet mee in. Men hield die boodschap niet voor waarachtig.

Die verdrietige ervaring doe je ook op als mensen van de kerk zijn weg gezworven en met de kerk gebroken hebben. Meerderen voor wie dat geldt hebben een redelijk tot zelfs grote Bjjbelkennis maar men betwijfelt de waarachtigheid ervan.

Omdat kennis van de Bijbel niet altijd met het voor waarachtig houden van de bijbelse boodschap gepaard gaat, onderscheidt Abraham Hellenbroek, een van de bekende vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, in zijn vragenboekje Voorbeeld van de goddelijk waarheden in het waarachtig geloof drie elementen, namelijk: kennis, toestemmen en vertrouwen. In het Latijn gebruiken we dan de woorden notitia, assensus en fiducia.

Aan de hand van de levensgang van de grote kerkvader Augustinus kunnen deze drie elementen van het geloof worden toegelicht. Augustinus had een heidense vader en een christelijke moeder Monica. Door wat zij haar zoon meegaf, heeft hij bij wijze van spreken de naam van Jezus al met de moedermelk ingedronken.

Echter, als tiener kreeg Augustinus vragen bij de intellectuele houdbaarheid van het christelijk geloof. Daarnaast stoorde hij zich eraan dat de oude Latijnse Bijbelvertaling die toen in de Latijn sprekende kerk werd gebruikt, qua literaire schoonheid ver achterbleef bij de klassieke Latijnse werken.

Augustinus kon niet begrijpen hoe de schepping van de wereld verbonden kon worden met de onveranderlijkheid van God. Hoe kunnen in het Oude Testament zaken worden toegestaan die in het Nieuwe Testament worden verboden zoals polygamie? En niet in de laatste plaats: Als God als Schepper goed is en almachtig, waar komt dan het kwaad vandaan?

Zijn moeder kon hem niet bijstaan in zijn intellectuele vragen. Ze moest zien dat haar zoon wegzwierf van de kerk en zich bij de sekte van de manicheeërs aansloot. Deze sekte beweerde dat haar leer volstrekt rationeel was.

De sekte van de manicheeërs bleek haar claim dat zij voor haar leer zich enkel op de rede, op het verstand behoefde te beroepen, niet waar te kunnen maken. Toen Augustinus zich teleurgesteld van deze sekte afwendde, was hij al van Noord-Afrika naar Italië verhuisd. Als leraar retorica ging hij in Milaan de diensten van Ambrosius bijwonen. Zijn eerste doel was te leren van de welsprekendheid van de bisschop van Milaan.

De preken van Ambrosius waren het middel dat Augustinus’ vragen bij de intellectuele houdbaarheid van het christelijk geloof verdwenen. Het lezen van de werken van neoplatoonse filosofen was voor hem daarbij ook behulpzaam geweest. Echter deze hadden hem wel tot de grens maar niet erover geleid. Wat hij er ging missen was de persoon van de Middelaar. Dat God Die de bron is van het hoogste goed echt met het welzijn van mensen is begaan en juist daarom Zijn Zoon als Middelaar heeft gegeven.

Augustinus ging de boodschap van de Bijbel waarvan de Heere Jezus Christus de kern is en waarmee zijn moeder hem al vanaf zijn prilste jeugd had bekend gemaakt, toestemmen. Echter, toen bleek het grote probleem te zijn dat dit toestemmen geen hartelijk toestemmen was. Augustinus wilde niet breken met zijn levenspraktijk die hem van God scheidde. Zijn toestemmen of voor waarachtig houden van de bijbelse boodschap was een toestemmen zonder vertrouwen.

Als hij terwijl hij met zijn vriend Alypius een gesprek heeft, overweldigd wordt door het feit dat hij het goede niet kan maar vooral niet wil maken, stort hij zijn nood voor God uit onder een vijgenboom. Dan hoort hij uit een naburige woning een kinderstem zingen: ‘Neem en lees’. Hij gaat terug naar Alypius en slaat het boek van de apostel Paulus (kennelijk gaat het om een handschrift dat de brieven van Paulus bevatte) open. Daar leest hij: ‘niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; maar doet aan de Heere Jezus Christus en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden’ (Rom. 13:13-14).

Als hij deze woorden tot het einde heeft gelezen, stroomde als het ware het licht van de gemoedsrust zijn hart binnen en alle duisternis van twijfel verdween. Het instemmen werd een hartelijk instemmen en dat kwam tot uiting in het aandoen van of zich bekleden met de Heere Jezus Christus.

*

De kern van het geloof is vertrouwen op Gods barmhartigheid geopenbaard in Christus

Geloof bestaat niet alleen uit kennis en toestemmen. Het is goed te weten dart in de Latijnse editie van de Heidelbergse Catechismus voor kennis niet het woord cognitio maar notitia wordt gebruikt. Als eerste bewijsplaats wordt Jac. 2:19 genoemd: ‘Gij gelooft, dat God een enig God is; gij doet wel; de duivelen geloven het ook, en zij sidderen.’ Als het gaat om toestemmen lezen we: assentior (ik stem toe).

Juist omdat hier nog niet over de Heilige Geest wordt gesproken die het geloof in ons ontsteekt, denkt de Heidelbergse Catechismus bij kennis en voorwaarachtig houden aan een vorm van geloof die ons als zodanig nog niet aan Christus verbindt en niet zoals Calvijn aan kennis van het hart. In de dogmatiek spreekt men dan wel van historisch geloof.

Hoewel er geen geloof is zonder kennis en toestemmen, is het meest wezenlijke van het geloof het vertrouwen. In de Latijnse uitgave van de Heidelbergse Catechismus staat certa fiducia. We kunnen de waarheid over Christus kennen en toestemmen zonder dat wij een band met Hemzelf hebben. Om die vertrouwensband gaat het. Dan krijgt het toestemmen trouwens ook een ander karakter en de kennis een andere kleur. De kennis wordt dan een kennis van hart. Een kennis die ons hart en onze ziel met blijdschap en vreugde vervullen.

Wie gelooft vlucht als een arm zondaar tot Christus. We schuilen bij Hem. Hoe verdrietig is het als wij weliswaar van de waarheid van de bijbelse boodschap overtuigd zijn maar nalaten, terwijl wij afstand doen van alle vertrouwen op eigen werken of kwaliteiten, als een zondaar op Christus te leunen. De een erkent dan dat hij nog buiten staat, terwijl de ander meent dat hij binnen staat enkel en alleen omdat hij overtuigd is van de waarheid van het bijbelse getuigenis.

Die overtuiging als zodanig maakt ons nog niet tot een ware christen. De vraag is of de overtuiging dat ook ik deel in Christus en mijn zonden mij vergeven zijn, een gegronde overtuiging is. Als dat het geval is, zo lezen we in antwoord 21 van de Heidelbergse Catechismus, is er naast de zekere kennis waardoor ook ik alles voor waarachtig houd wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard, ook een vast vertrouwen. Het vaste vertrouwen dat niet alleen anderen maar ook mij vergeving van zonden eeuwige gerechtigheid en zaligheid uit louter genade alleen op grond van het werk van Christus is geschonken.

Een vast vertrouwen is niet hetzelfde als een ongeschokt vertrouwen. De vastheid van het geloofsvertrouwen ligt niet in het geloof zelf, maar in Christus in Wie wij geloven. De Heilige Geest werkt dit vertrouwen in ons door het Evangelie. Het is geen mogelijkheid die binnen het bereik van de natuurlijke mens ligt. De Heilige Geest verwekt vertrouwen en geeft ons een gehele nieuwe geestelijke smaak.

Het feit dat de Heilige Geest daarvoor het Evangelie gebruikt, betekent niet dat de wet daarin geen plaats heeft. Echter, de wet verklaart ons wel schuldig maar wijst niet de uitkomst aan. Daarom is te wet niet machtig ons zalig te maken of levend te maken.

De wet kan ons alleen maar kennis van zonde geven maar niet voor de zaligheid noodzakelijk kennis van de vergeving van zonden. Dat Christus verlost van de vloek van de wet, wordt ons in het Evangelie geopenbaard. En het Evangelie geeft aan ons hart vertroosting, geest en leven.

We vluchten van Sinaï naar Sion. Heel mooi is dit verwoord in de Nederlandse herdichting van het ‘Wachtwoord van de hervormers’ van de Schotse prediker Robert Murray M’Cheyne:

Maar toen mij Gods Geest aan mijzelf had ontdekt,

Toen werd in mijn ziele de vreze gewekt;

Toen voeld’ ik wat eisen Gods heiligheid deed:

Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed!

*

Toen vluchtt’ ik tot Jezus! Hij heeft mij gered;

Hij heeft mij verlost van het vonnis der Wet;

Mijn heil en mijn vrede, mijn leven werd Hij:

Ik boog m’ en geloofde – mijn God sprak me vrij.

*

Nu ken ik die waarheid, zo diep als gewis,

Dat Christus alleen mijn Gerechtigheid is;

Nu tart ik de dood, nu verwin ik het graf,

Nu neemt mij geen satan de zegekroon af!

*

Nu reis ik getroost onder ’t heiligend kruis,

Naar ’t erfgoed daar boven in ’t Vaderlijk huis:

Mijn Jezus geleidt mij door d’ aardse woestijn:

Gestorven voor mij!, zal mijn zwanenlied zijn!

De prediking is het middel dat de Heilige Geest gebruikt om zondaren wakker te schudden en gelovigen te troosten. Heel mooi en treffend wordt dat verwoord in antwoord 84 van de Heidelbergse Catechismus. Ongelovigen en allen die zich niet van harte bekeren horen dat de toorn van God op hen rust en blijft rusten zolang zij niet bekeren. De prediking is er opdat zij die nog buiten staan zich dat gaan realiseren en de toekomende toorn gaan ontvluchten.

Juist omdat geloof nooit zonder strijd en aanvechting is, is de prediking ook het middel tot versterking en onderhouding van het geloof. De gelovigen – en dan alle gelovigen en elke gelovige – wordt namelijk betuigd dat, zo dikwijls zij de beloften van het Evangelie met een waar geloof aannemen al hun zonden hun om Christus’ wil vergeven zijn. De zekerheid van het geloof is nooit een vanzelfsprekendheid. Daarom hebben ware gelovigen deze boodschap telkens weer nodig en blijft zij ook nieuw.

Als er een levend geloof is, belijden wij, zo betuigt het klassieke avondmaalsformulier, dat wij midden in de dood liggen en dat wij juist daarom het leven buiten onszelf in Christus zoeken.

Het levende geloof in de diepte geboren en vanuit de diepte beoefend. Wie het beoefent begeert ook dat geloof te versterken en tot eer van God te leven. Een levend geloof gaat altijd samen met verootmoediging en met bekering.

Dan zijn we bij de drie stukken waarover de Heidelbergse Catechismus spreekt: ellende, verlossing en dankbaarheid. Dan verwijs ik naast vraag en antwoord 2 naar vraag en antwoord 81: de vraag en het antwoord voor wie het avondmaal is ingesteld.

Boven de belijdenis staat de Schrift. Dan gaan we naar Psalm 130. Daar belijdt de psalmist: ‘HEERE, hoor naar mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen. Zo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE! wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt’ (Psalm 130:2-4). Wie een levend geloof heeft, weet zijn geloof en geestelijk leven met deze woorden weergegeven.

En nogmaals: dan is ons geloof hoe sterk het ook is, altijd nog een geloof met gebreken. We schieten tekort in mishagen over onszelf en leven tot Gods eer. Het enige houvast is en blijft Hem in Wie wij geloven.

Vaste rots van mijn behoud,

als de zonde mij benauwt,

laat mij steunen op uw trouw,

laat mij rusten in uw schaûw,

waar het bloed door U gestort,

mij de bron des levens wordt.

*

Jezus, niet mijn eigen kracht,

niet het werk door mij volbracht,

niet het offer, dat ik breng,

niet de tranen, die ik pleng,

schoon ik ganse nachten ween,

kunnen redden, Gij alleen.

Zie, ik breng voor mijn behoud

U geen wierook, mirr’ of goud;

moede kom ik, arm en naakt,

tot de God, die zalig maakt,

die de arme kleedt en voedt,

die de zondaar leven doet.

*

Rock of Ages, cleft for me

Let me hide myself in thee;

Let the water and the blood,

From thy riven side which flowed,

Be of sin the double cure,

Cleanse me from its guilt and power.

*

Not the labour of my hands,

Can fulfil thy law’s demands;

Could my zeal no respite know,

Could my tears for ever flow,

All for sin could not atone;

Thou must save, and thou alone.

*

Nothing in my hand I bring;

Simply to thy cross I cling;

Naked, come to thee for dress;

Helpless, look to thee for grace;

Foul, I to the fountain fly;

Wash me, Saviour, or I die.

Plaats een reactie