Hoe moet het Evangelie in deze veranderde samenleving worden doorgegeven?

Inleiding

Niemand zal ontkennen dat zowel maatschappelijk als kerkelijk zich in Nederland allerlei veranderingen hebben voltrokken en dat die veranderingen nog steeds doorgaan. Hoe moet temidden daarvan het Evangelie worden bewaard en doorgegeven? On­­ge­acht hoe mensen denken mag en moet worden verkondigen en doorgeven dat een mens sinds de zondeval vervreemd is van God en dat er de eeuwen door alleen maar toegang tot God is door Jezus Christus en dat wie werkelijk een christen is dat is dankzij het ingrijpen van God in zijn of haar leven. Een wonder dat de Bijbel wedergeboorte noemt. Het gaat er aller­eerst om dat ook nu men­sen de Drie-enige God als God van vol­komen zaligheid leren belijden.

Laat de kerk ouders ertoe oproepen ouders ertoe op dit geloofsgoed in hun gezinnen door te geven. In overstemming met het klassieke huwelijksformulier moet duidelijk blijven dat een christelijk huwelijk aangaan betekent dat je in principe bereid bent van meet af aan kinderen te ontvangen. De taak van een getrouwde vrouw ligt allereerst in haar gezin. Dat geldt bij­zonder als het huwelijk met de kinderzegen wordt bekroond. Het doorgeven van het geloofs­goed is een taak van beide ouders maar zeker voor de eerste levensjaren toch wel heel in het bijzonder van de moeder. Zeker op dit terrein is in het kerkelijke leven een nadere reformatie nodig.

Sola scriptura

Zelf ik merk de invloed van de tijdgeest, niet in de laatste als het gaat om het Schriftgezag. Ook mijn cate­chisanten kunnen de vraag stellen: Kan een moslim geen kind van God zijn? Kan iemand die de Drie-eenheid niet aanvaard een christen zijn of iemand die Jezus niet als Zoon van God erkent? Hij kan het worden. Daar moeten wij vurig om bidden, maar hij kan nog niet zijn. Een christen wordt je als je als een schuldig zondaar tot God nadert door Jezus Christus. Heel duidelijk spreekt artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de ken­merken van een ware een christen. Deze kenmerken veranderen niet met de loop van de tijd. Een christen gehoorzaamt Christus en neemt telkens weer de toevlucht tot Zijn bloed juist ook omdat aan onze gehoorzaamheid nog zo veel ontbreekt, maar aan de Zijne niet.

En ander vraag die binnen de gemeente gesteld kan worden, is deze: Is er dan toch geen ruimte voor een homoseksuele relatie in liefde en trouw? Kan iemand die het zo praktiseert of breder die visie uitdraagt toch niet een christen zijn. De vraag verraadt al een visie. De Bijbel ge­bruikt liefde en trouw nooit in relatie tot zondig gedrag of je moet denken aan het feit dat men de duisternis liever heeft dan het licht.

Als iemand nu zo denkt?! Dat laat zien dat geloof en bekering nodig zijn als Gods­geschenk, want je denkpatroon – en trouwens ook je gedragspatronen – veranderen gaat je eigen capaciteiten te boven. Zo wordt concreet dat het geloof een genadegift is. Verdrietig is als met een beroep op hermeneutiek de Schrift mond­dood wordt gemaakt. Hermeneutiek is bepaald geen neutrale aangelegenheid. Een goede hermeneutiek wordt beheerst door het zelfgetuigenis van de Schrift en is geen zelfstandige factor daarnaast. Was in de Reformatietijd het sola Scriptura actueel richting kerke­lijke tradities, nu is het actueel richting de tijdgeest en dan noem ik in het bijzonder visie op seksualiteit en op de positie van de vrouw.

Moet de kerk de omliggende cultuur volgen?

Meer dan eens wordt gesteld dat veranderingen in de cultuur vragen om een heroverweging van de afwijzende houding ten opzichte van samenwonen, homoseksualiteit en dergelijke ethische kwesties, omdat deze gekoppeld zijn aan een bepaalde manier van Bijbelgebruik, Het gaat hier om de vraag of je de Bijbel als stem van God ziet en de menselijke factor niet ver­zelfstandigd ten opzichte van de goddelijke inspiratie. Voor zo naar de stem van God luistert, zijn veranderingen in de samenleving op genoemde punten geen aanleiding de bood­schap bij te stellen.

Ik wijs er nog op dat met betrekking tot de genoemde zaken de christelijke kerk toen zij haar intrede deed in de antieke samenleving van de eerste eeuw na Chr. juist op deze zaken met de toenmalige cultuur botste en zich niet heeft aan­gepast. Wie door de Heilige Doop in de Kerk wenste te worden opgenomen, werd heel nadrukkelijk ge­vraagd – en dat niet in de laatste plaats op het terrein van de seksuele moraal – de wereld te ver­zaken. Vooral de kerkvader Tertullianus beklemtoonde wel heel sterk dat een christen in zijn levensstijl breekt met het zondige eertijds.

Indrukwekkend wordt in de Brief aan Diognetes aan een buitenstaander verwoord wat het diep­ste geheim is van de christelijke levenswandel. Dio­gne­tes, die een buitenstaander, is de bete­ke­nis van het christelijke geloof duidelijk ge­maakt. Heel sterk komt in dit geschrift naar voren dat chris­tenen vreemdelingen op de aarde zijn. Tot op ze­kere hoogte kunnen zij zich overal op de wereld thuis voelen, maar ten diepste voe­len zij zich nergens thuis, omdat zij een beter vaderland hebben.

Gelaagdheid van het geloofsgoed

Hoe moeten gemeenteleden worden toegerust bij de veranderingen in kerk en samenleving? Laat worden duidelijk gemaakt dat er in ons geloofsgoed, en zeker in de wijze waarop wij het kerkelijke leven gestalte geven, een gelaagdheid is. Minstens drie lagen zijn te onder­schei­den. Zeker in de eerste en tweede kan nog weer een differentiatie worden aangebracht.

Bovenaan staan de Bijbel als Gods stem, de Drie-enige God als God van volkomen zalig­heid, de bood­schap van verzoening door het bloed van Jezus Christus, de Midde­laar Die God en mens is, de rechtvaardiging door het geloof en het heilige leven daarmee verbonden, het blijvende zon­daar zijn van een christen, het geloof als gave Gods.

De zondag als nieuwtestamentische rustdag is een heel groot goed, maar toch van een ander ge­wicht, al is het een grote bedreiging voor het geestelijke en kerkelijke leven als deze ziens­wijze op de zondag verdwijnt en een verrijking waar zij ingang vindt. Laten wij ook in de wereld­kerk deze week van zondagsheiliging uitleggen en voorleven, De zienswijze dat de eerste dag van de week de voorzetting is van de oudtestamentische rustdag, heeft niet die evidentie als het Schriftgetuigenis dat wij binnen en buiten het huwelijk rein en kuis moeten leven.

Zelf ben ik een zeer warm voorstander van de overtuiging dat de Heilige Doop ook aan kin­deren van christenouders behoort te worden bediend. Kern van de Heilige Doop is namelijk niet dat er een stempel op ons geloof wordt gezet, maar dat wij het teken en zegel ont­vangen van opname in de heilige, katholieke Kerk. Niet ons ja of dat van onze ouders is het belangrijkste van de Heilige Doop, maar het feit dat God Zijn stempel op ons zet. Dat Hij Zijn beloften die in Christus ja en amen zijn aan ons verzegeld. Of wij nu als kind of als vol­was­sene zijn gedoopt, zelfonderzoek is nodig of wij een levend lid zijn van die Kerk.

Toch kan de visie op de Heilige Doop niet tot de eerste laag worden gerekend, maar hoort hij tot de tweede. De tweede laag bevat die waarheden waarvan de erkenning van groot belang is voor het welzijn van de kerk en voor een gezond geestelijk leven. Alleen kan niet worden gezegd dat afwij­king ervan onverenigbaar is met het toebehoren aan Christus. In de tweede laag staat de Heilige Doop als teken en zegel van Gods verbonden en van lidmaatschap van Gods Kerk wel helemaal bovenaan. Echter, de evidentie voor de kinderdoop is niet van dezelfde kracht als die dat het geloof een genadegift van God is. De zaak is – hoe belangrijk ook – niet van hetzelfde gewicht als dat van de wedergeboorte als werk van God alleen en dat alleen het bloed van Christus van alle zonden reinig en door Zijn kruisdood de toorn van God plaatsvervangend is wegge­dragen.

Hoe trekt je de grenzen?

De grens tussen de eerste en tweede lAag kan niet heel strak worden getrokken. Dat heeft daarmee te maken dat mensen ook leerstellig zaken in het licht van de Schrift gebrekkig en soms zelfs bedenkelijk kunnen verwoorden, terwijl hun geloofsbeleving meer in overeen­stem­ming is met de Schrift dan hun verwoording doet vermoeden. Ik denk aan de volgende uit­spraak van Herman Bavinck: ‘Op zijn knieën is elke ware christen een calvinist.’

Ik wijs er ook op dat in de gereformeerde belijdenis de rooms-katholieke kerk een valse kerk wordt genoemd. Toch hebben gereformeerde theologen de mogelijkheid open gehouden dat ook binnen de rooms-katholieke – en dat ook in haar nareformatorische gestalte – kinderen van God voorkwamen. Ik noem slecht Voetius, Brakel, Newton en Ryle. Newton denkt heel concreet aan Pascal en andere jansenisten.

In de Heidelbergse Catechismus wordt van de roomse mis heel expliciet gezegd dat het in de grond van de zaak een vervloekte afgoderij is. Reden is de leer van de transsubstantiatie met de daar aan verbonden praktijk dat aan de ele­men­ten van brood en wijn goddelijke eer werd gegeven. Toch blijft opmerkelijk dat in de Heidelbergse Catechismus spreekt van ‘in de grond van de zaak.’ Daarmee wordt aangegeven dat deelnemers van de mis dat zo niet aanvoelden, al ia het wel zo. Men heeft niet willen stelen dat onder hen die niet alleen in de Kerk van de Middeleeuwen maar ook de Kerk van Rome na de Reformatie aan de eucharistie deelnamen geen ware christenen waren. Dan waren zij dat ondanks hun visie op de veranderingen van de elementen van brood en wijn in het lichaam van Christus en bleek hun christen-zijn in hun ootmoedig vertrouwen op Christus als Zaligmaker en hun ongeveinsde liefde tot Hem.

Bavinck heeft gezegd dat het niet eenvoudig is om uit te maken hoe weinig leerstellige kennis iemand kan hebben en met hoeveel dwalingen hij bezet kan zijn, terwijl men toch een ware christen is. Onze roeping is door onderwijzing hen die dwalen in het rechte spoor te brengen. Daarbij moeten ook wij bereid zijn van anderen te leren. Ook wij kennen ten delen. Vasdt moet echter staan dat elke ware christen weet heeft van Gods heiligheid, van eigen verdorvenheid en van de dierbaarheid van Christus.

Een christen nadert tot God de Vader door Christus in de wetenschap dat Diens bloed van alle zonden reinigt. Hij heeft leren leunen op Christus en wordt aan Zijn beeld gelijkvormig in en door de Heilige Geest Die hem heeft levend gemaakt. Kern van het christelijke geloof is dat wij de vergeving van zonden en eeuwig leven enkel uit genade om Christuis’wil verkrijgen.

De tweede en de derde laag

Terwijl de zienswijze op de Heilige Doop helemaal bovenaan in de tweede laag, gaan we voor de kwestie of bovenplaatselijke verbanden voor het kerk-zijn van belang gaat binnen de tweede laag verder naar bene­den. Bij het zingen van alleen psalmen in de ere­dienst zit je nog weer een heel stuk lager, al is het heel goed hier aan vast te hou­den. De Psalmen zijn door Gods Geest geïnspireerd. Alle facetten van het geestelijke leven worden in de Psalmen bezon­gen. Calvijn heeft gezegd dat wij God lof moeten toebrengen met de liederen die Hijzelf aan ons gaf. Bij SV/HSV zit wel helemaal onderaan de tweede lag en voor een zeer groot deel zelfs in de derde.

Bij de derde laag gaat het de culturele zaken die geen principiële betekenis hebben. Overal waar de christelijke kerk functioneert, doet zij dat op een bepaalde culturele wijze. Wij kun­nen nooit zonder cultureel bepaalde vorm. Op het moment dat wij een bepaalde vorm niet meer hanteren, komt een andere naar binnen. Dat laatste wordt wel eens vergeten Bij de derde laag reken ik zaken als ritmisch of isometrisch zingen, het feit dat een predikant zo niet in het zwart dan toch wel stemmig gekleed is, in de eredienst een toga draagt enz.

Je kunt ook denken aan het gaan staan bij het gebed of bij het zingen. Hoewel je voor die zaak ook nog een bijbels argument kan aanvoeren. Dat laat trouwens zien dat de grenzen tussen de drie lagen die ik onderscheid, vloeiend is. Zo is niet altijd even gemakkelijk de grens te trekken tussen een bijbels principe en een puur cultureel bepaalde vorm. Dat geldt trouwens ook voor de vraag welke geloofsartikelen bij de eerste en welke bij de tweede laag horen

Dan nog blijft van groot gewicht dat wij ons het verschil van gelaagdheid in ons geloofsgoed weten en vooral in ons het verschil tussen Bijbelse principes en culturele vormgeving. Doen wij dat niet, dan kan de Schrift niet echt als uiteindelijke bron en norm van ons geloof func­tioneren. Ik denk in dit verband aan de uitspraak van John Murray (de eerste hoogleraar dogmatiek aan Westminster Theological Seminary in Philadelphia) in Principles of Conduct: ‘Wie vandaag verbiedt, wat God toelaat, laat morgen toe wat God verbiedt’.

 

Waarin mag de kerk veranderen en wat moet zij vasthouden?

Er zijn culturele veranderingen waar je als kerk zonder be­zwaar in mee kunt, al moeten in een plaatselijke gemeente veranderingen altijd met wijsheid worden ingevoerd. Ik noem een aantal voorbeelden van veranderingen uit het verleden. In de negentiende eeuw kwam in de Angelsaksische het verschijnsel van mannenverenigingen en vrouwenverenigingen op. Er bleek behoefte te zijn zich op deze wijze in het Woord te verdiepen. In de twintigste eeuw heeft steeds breder dit verschijnsel ook in het kerkelijk Nederland zijn plaats gekregen.

In onze individualistische tijd moeten mensen vaak moeite doen elkaar te ontmoeten. In meerdere gemeenten ontstaat de gewoonte op met een zekere regelmaat na de dienst koffie te drinken. In een gemeente waar mensen elkaar doordeweeks nauwelijks zien – en dat is behalve gemeenten in dorpen – bijna overal het geval, zal die behoefte vaak ontstaan. Koffie drin­ken na de dienst is dan een vorm om hieraan tegemoet te komen. Te hopen is dat in de gesprekken ook de inhoud van de prediking – en nog dieper: het Evangelie van Gods genade – ter sprake komt, maar dat geldt ook voor gesprekken op het kerkplein.

Nu voltrekken er zich echter tal zich ook culturele veranderingen die strijdig zijn met Gods Woord. We kunnen vooral denken aan de visie op seksualiteit en gezin. De Westerse samen­leving onttrekt zich aan normen en waarden ontleend aan het christelijke geloof die haar eeu­wenlang hebben gestempeld. Daarin moet de Kerk, wil zij Kerk zijn en blijven, niet meegaan. Dan kunnen we veel leren van de Vroege Kerk uit de periode vóór Constantijn. Een ware christen is tot lijden bereid.

Rentmeester maar bovenal pelgrim

Kenmerkend voor het christen-zijn zijn pelgrimschap en vreem­delingschap. Ongetwijfeld heeft de christen ook de roeping hier op aarde een rent­meester te zijn en zich verant­woor­de­lijkheid te weten voor de ordening en het welzijn van de samenleving. Echter, het rent­mees­ter­schap staat principieel onder de koepel van het vreemdelingschap. Gods koninkrijk is na­me­­lijk niet van deze wereld. De boodschap van het koninkrijk is een bood­schap van ver­ge­ving van zonden en bekering tot God. De vernieuwing daaraan ver­bonden – ook in sociaal op­zicht – kan nooit losgemaakt worden van persoonlijk geloof en bekering.

Waar het Evangelie machtig op harten beslag legt, zal de zegenrijke werking van het Evangelie ook in de samenleving zichtbaar worden. Er is dan echter hooguit indirect een ver­bin­ding met de boodschap van Gods koninkrijk. Nergens in het Nieuwe Testament wordt vernieuwing en verbetering van de samenleving als een directe opdracht van de christelijke kerk gezien. In haar eigen midden dienen de onderlinge verhoudingen door het Evangelie te worden gestempeld.

Werkt dat door in de samenleving, dan sprak Augustinus over een uiterlijke vrede die hij terecht heel nadrukkelijk van de vrede van het Evangelie onderscheidde. In het voetspoor van Augustinus maakt Calvijn in het slothoofdstuk van de Institutie onderscheid tussen de geestelijke en de burgerlijke gerechtigheid. Omdat de Kerk uitziet naar de volle manifestatie van het koninkrijk van God predikt zij het Evangelie van geloof en bekering en ziet zij met brandend verlangen uit naar de wederkomst van Christus.

Dan en niet eerder zal het koninkrijk van God haar verborgen gestalte afleggen. Dan zal de schepping niet meer zuchten onder de vergankelijkheid. Dan zal de strijd van christenen tegen de duivel, de wereld en het eigen ik voorbij zijn. Dan is ook de scheiding definitie. Wie hier op aarde niet door wedergeboorte het koninkrijk van God binnenging zal dan eeuwig buiten staan. Een christen is dan ook vanaf zijn wedergeboorte een pelgrim op reis naar een beter vaderland waar God alles is en dat in allen voor een ieder die hier gewassen en gereinigd werd door Christus’ bloed.

De gereformeerde belijdenis is een katholieke belijdenis

In de eerste eeuwen na Chr. was nog geen kerkbrede consensus over het antwoord op de vraag welke ge­schriften canoniek en apostolisch waren. Die consensus kwam er pas in de vierde eeuw. Echter, vanaf het begin besefte met dat een apostolisch geschrift een door Gods Geest geïnspi­reerd geschrift was. Wie naar de stem van de Heilige Geest zoals die tot ons komt in de profetische geschriften van het Oude Testament en de apostolische geschriften van het Nieuwe Testament luistert, luistert naar God Zelf en wie die stem ongehoorzaam is, is aan Gods Zelf ongehoorzaam.

Reeds in de tweede eeuw na Chr. werd in de christelijke Kerk de zogenaamde geloofsregel ge­for­muleerd. Die regel was een bondige weergave van de boodschap van het Oude en Nieuwe Testament. Feitelijk kwam zij overeen met de Apostolische Geloofsbelijdenis die in haar grondvorm als doopbelijdenis van de gemeente van Rome is ontstaan. De Apostolische Geloofsbelijdenis maakt ons duidelijk dat de Drie-enig God de God is van volkomen Zalig­maker en Jezus Christus Gods Zoon Die mens de enige en volkomen Zaligmaker.

Breder worden deze zaken verwoordt in de vier eerste zogenaamde oecumenische concilies, naelijk die van Nicea in 325, van Constantinopel in 381, van Efeze in 431 en van Chalcedon in 451. De eerste twee gingen over de Drie-eenheid en de andere tweede over de persoon van Jezus en dan vooral de vraag hoe de goddelijke en menselijke natuur in Hem met elkaar zijn verbonden. De Reformatie nam het geloofsgoed van deze vier oecumenische concilies over.

De gereformeerde belijdenisgeschriften zin feitelijk niets anders dan een nadere ontvouwing en diepere uiteenzetting van datgene wat in de Apostolische Geloofsbelijdenis naar voren komt. De Kerk van de Reformatie is de de heilige, katholieke Kerk in haar gereformeerde of hervormde gestalte. Een echte protestant is daarom niet ook maar juist katholiek.

Geloof als genadegift van God en de verzoening door voldoening

Met de kerk­vader Augustinus beleed de Reformatie dat geloof een gift is van God. Gods keuze voor de mens die metter­daad de eeuwige zaligheid ontvangt, gaat vooraf aan en is oorzaak van de keuze van d mens voor God. God stort door Zijn Geest Zijn liefde uit in het hart van de mens en stelt zo de mens in staat en maakt hem zo gewillig in Zijn Zoon te geloven en tot Zijn eer te leven.

Augustinus heeft ook beklemtoond dat een christen zijn leven lang een zondaar blijft. Nooit komt hij dit leven uit boven de klacht: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Romeinen 7:24). Als we ergens de eeuwen door continuïteit zien in geloofs­ervaring over confessionele grenzen heen, is het als het gaat om het dat zalig worden enkel genade is en dat een christen hier op aarde een bedelaar blijft. Vanuit de Bijbel zelf loopt eer via Augustinus en door de Middeleeuwen waarbij ik denk aan mensen als Bernard van Clairvaux en Anselmus van Canterbury een lijn naar de Reformatie. Een lijn die via hun geestelijke nazaten tot het heden kan worden doorgetrokken.

In hun verstaan van de betekenis van de kruisdood van Christus hebben de Reformatoren zich aan­gesloten bij de gedachten die de zo juist genoemde middeleeuwse theoloog Anselmus van Canterbury ont­vouwde in zijn boek Waarom God mens werd. Op één van de tegenwerpingen van Boso tegen de argumenten die hij ontvouwt, antwoordt Anselmus: ‘U hebt nog niet overwogen van welk gewicht de zonde is.’

Gods eer is door de zonde aangetast. Er staan nu twee wegen open: óf de zonden worden ge­straft óf er vindt genoegdoening van Gods eer plaats. Dat laatste is gebeurd in het offer van Chris­tus. Om Gods recht te verheerlijken is God mens geworden. Anselmus gebruikt hier het woord ‘satisfactio’, dat wil zeggen ‘genoegdoening.’ Met Zijn dood aan het kruis heeft Chris­tus genoegdoening verschaft aan de eer van God.

Dieper dan wie ook vóór hem in de geschiedenis van de christelijke Kerk heeft Anselmus van Canterbury de betekenis van de kruisdood van Christus doordacht. De reformatoren zijn in hun leer van de verzoening verder gegaan in het spoor van Anselmus. Daarbij zijn er wel een aantal verschillen op grond waarvan wij mogen zeggen dat het zicht van de Reformatoren op de betekenis van de kruisdood van Christus dan van Anselmus nog overtreft.

Voor Anselmus was er de keuze tussen het straffen van de zonde óf het genoegdoen aan Gods eer. De reformatoren hebben gesteld dat Christus aan het recht van God heeft genoeg gedaan door plaatsvervangend de straf over de zonden te dragen. Hij heeft de vloek van de wet op Zich genomen en Hij heeft als Vertegenwoordiger van al de Zijnen in Gods gericht gestaan, opdat zij zouden worden vrijgesproken. God straft de zonden wel, maar Hij heeft dat plaats­vervangend aan Christus gedaan. Zo is er aan Gods heilig recht genoegdoening gedaan.

 

De Schrift: de enige norm en bron van ons geloof

In de botsing met de kerkelijke hiërarchie hebben de Reformatoren dieper dan vóór hen was gedaan de relatie tussen het gezag van de Schrift en het gezag van de Kerk in haar zichtbare vorm doordacht. Zij konden daarmee wel aansluiten bij tendensen die al in de middeleeuwse theologie aanwezig waren.

Hoeveel wij ook van de kerkgeschiedenis kunnen leren, de Schrift is de uiteindelijke norm en bron van ons geloof. Waar kerkelijke tradities en inzichten van mensen hoe belangrijk ook hun positie is in kerk of samenleving, moeten wij de Schrift gehoorzamen. In onze tijd is het uitgangspunt van sola scriptura vooral van belang als het gaat om de vraag hoe de Kerk in haar zichtbare gestalte op culturele ontwikkelingen moet reageren.

De Kerk kan en mag nooit meegaan met culturele ontwikkelingen die afvoeren van de inhoud van de Bijbelse openbaring. Dan geldt dat alleen het Woord de bron en norm van ons geloof is. Het kan ook zo worden gezegd: Tegen culturele ontwikkelingen die wegvoeren van Gods Woord, het Evangelie

 

Rechtvaardiging en heiliging

In onderscheid met de theologie vóór haar hebben de Reformatoren een onderscheid leren maken tussen rechtvaardiging en heiliging zonder de nauwe samenhang tussen die twee te ontkennen. is voor het geloofsleven van groot belang.

Voor Augustinus betekende de rechtvaardiging door het geloof en door genade dat een mens door geloof en louter uit genade rechtvaardig gemaakt was. Dat wil zeggen dat hij tot een nieuw schepsel wordt gemaakt en het beeld van Christus gaat dragen. Augustinus gebruikt het woord ‘rechtvaardiging/rechtvaardigmaking’ waar de gereformeerde theologie ‘weder­ge­boorte’ of ‘heiliging’ gebruikt.

De Reformatoren hebben mogen verstaan dat rechtvaardiging vrijspraak is in Gods gericht en Deze vrijspraak is niet gebaseerd op iets wat God in ons heeft gewerkt (de innerlijke rechtvaardigheid), maar op het werk van Christus voor ons en buiten ons of anders gezegd de aan ons toegerekende gerechtigheid van Christus.

Al draagt een christen in dit leven maar heel ten dele het beeld van Christus, toch mag hij weten dat hij volkomen rechtvaardig voor God is en niets hem van Gods liefde zal scheiden. God de Vader heeft het namelijk dat wat Christus voor hem en in zijn plaats deed, op zijn naam gesteld. Het feit dat zij zo duidelijk rechtvaardiging en heiliging van elkaar hebben onderscheiden, betekende dat de Reformatoren in onderscheid met Augustinus konden betuigen dat een christen zeker kan en mag zijn dat hij bij Gods uitverkoren behoort en dat God Die hem liefheeft van vóór de grondlegging van de wereld hem nooit zal verlaten.

Het is een misverstand te menen dat er rechtvaardigend en zaligmakend geloof kan zijn zonder een nieuw leven. Elke ware christen heeft een diepe begeerte Christus gehoorzaam te zijn en niet naar sommige van Zijn geboden en bevelen te leven, maar naar alZijn geboden en bevelen.

De praktijk blijft wel dat wij – al is het niet in het oog van mensen dan wel voor het gevoel van ons eigen geweten telkens weer falen. Daarom blijft het enige houvast:

Vaste rots van mijn behoud,

als de zonde mij benauwt,

laat mij steunen op uw trouw,

laat mij rusten in uw schaûw,

waar het bloed door U gestort,

mij de bron des levens wordt.

 

 

Het katholieke karakter van de gereformeerde belijdenis

De gereformeerde belijdenis is een katholieke belijdenis. Dat blijkt uit het feit dat de Drie-eenheid wordt beleden en dat Jezus Christus God is Die mens werd. In de ene Persoon van Jezus Christus zijn de goddelijke en menselijke natuur ongedeeld en ongescheiden enerzijds en onvermengd en onveranderd anderzijds met elkaar verbonden. Jezus Christus heeft plaats­vervangend aan het kruis de toorn van God weggedragen.

Zalig worden is alleen genade. In dat laatste is de gereformeerde belijdenis nadrukkelijker katholieker dan Rome. De rooms-katholieke kerk neemt hier de erfenis van Augustinus niet in zijn geheel over. Als daarover gaat, hebben de Reformatoren geheel gelijk gehad met hun stelling dat Augustinus geheel de onze is.

De winst van de Reformatie ligt in het nadrukkelijk onderscheiden van het gezag van de Schrift en welke andere bron van gezag ook. De Schrift alleen heeft het hoogste gezag. Daar­naast moet het onderscheid tussen rechtvaardiging en heiliging worden genoemd. Ook in de eeu­wen vóór de Reformatie is geroemd in de genadige vergeving van zonden als enig hou­vast. Met het nadrukkelijk onderscheiden van rechtvaardiging en heiliging hebben de Refor­matoren onderstreept dat de enige grond van vergeving ligt in het werk van Christus buiten ons en dat dit ook de enige reden en grond is dat wij eenmaal onbevreesd God kunnen ontmoeten.

De gereformeerde belijdenis bestaat voor het overgrote deel uit geloofsartikelen die tot e eerste laag moeten worden gerekend. Wel is van belang dat wordt aangegeven dat het feit iemands verwoor­ding van deze geloofsartikelen gebrekkig is, nog niet hoef te betekenen dat hij geen ware christen is. De eeuwen door heeft voor meer­dere chris­tenen gegolden dat hun geloofs­ervaring meer in overstemming met De Schrift was dan hun verwoording van geloofsartikelen deed vermoeden.

 

Geloofsartikelen van de tweede laag in de gereformeerde belijdenis

In de gereformeerde belijdenis zijn ook een aantal zaken opgenomen die tot de tweede laag moeten worden gerekend. Ik noem het pleidooi dat ook aan de kinderen van christenouders het sacrament van de Heilige Doop behoord te worden bediend, omdat de Heilige Doop niet het stempel op ons geloof is, maar het teken en zegel van opname in de katholieke, Chris­telijke Kerk Die belijdt dat het alleen bloed van Christus van alle zonden reinigt en wij alleen door wedergeboorte het koninkrijk van God kunnen binnengaan.

Naast de zienswijze op de betekenis van de Heilige Doop moet worden de belijdenis worden genoemd dat de eerste dag van de week de nieuwtestamentische rustdag is. De gereformeerde be­lijdenis gaat uit van de ambten van ouderlingen en diakenen. Daarbij wordt het ambt van ouderling verdeeld in ouderling die alleen regeren en ouderlingen die ook leren. De laatste kennen wij als predikanten. De belijdenis gaat ervan uit dat gemeenten niet op zichzelf staan maar er bovenplaatselijke verbanden zijn die meer dan een adviserend karakter hebben.

Te wijzen valt ook op het feit dat de gereformeerde belijdenis ervan uitgaat dat de weder­komst van de Heere Jezus Christus, het laatste oordeel en de neerdaling van het nieuwe Jeru­za­lem samenvallen. Er is geen ruimte voor de zienswijze dat er een duizendjarig rijk zal zijn tussen de wederkomst en het laatste oordeel.

Gelooft men dat wij vóór de wederkomst niet alleen de bekering van Israël maar ook een uni­ver­sele bloeitijd van de Kerk mogen verwachten, dan wordt met die verwachting de structuur van de gereformeerde belijdenis niet aangetast. De gereformeerde belijdenis doet hier­over geen uitspraak. Zou dat wel het geval zijn, dan moet iedereen die de belijdenis onderschrijft hierop aanspreekbaar zijn. De vraag is of men mensen die dat niet geldt wil uitsluiten. Niet elke waarheid die een christen persoonlijk na aan het hart ligt, moet in de belijdenis worden opgenomen.

In wat ik als de tweede laag aangeef, zijn niet alle zaken van hetzelfde gewicht. Of men ook kleine kinderen van christenouders behoort te dopen is van zwaarder gewicht dan de vraag of er bovenplaatselijke kerkelijke structuren moeten zijn.

 

De belijdenis is formulier van eenheid

Een belijdenis is een kort geschrift (formulier) waarin wordt aangegeven waarover binnen de Kerk in haar zichtbare gestalte eenheid of eenstemmigheid dient te zijn. De gereformeerde belijdenis trekt dan niet alleen grenzen, maar schept ook ruimte. Dat laatste wordt soms te weinig beseft. Echter in groepen waar men formeel geen belijdenis heeft, pleegt te worden gevraagd dat er eenheid is in alle theologische zienswijzen. Die zienswijzen worden dan één op één met de boodschap van de Bijbel gelijk gesteld. Elke differentiatie of nuancering ontbreekt.

Dat ligt bij de gereformeerde belijdenis anders. Er is binnen de gestelde kaders alle vrijheid om verschillende accenten te leggen. De eenheid in de leer betekent ook niet dat er geen ver­schei­denheid in exegese kan en mag zijn. Soms raakt een bepaalde exegese de leer, maar vaak hebben twee elkaar uitsluitende verklaringen van een Bijbeltekst geen leerstellige con­se­quenties. Als voorbeeld kan worden genoemd: ‘En van de dagen van Johannes den Doper tot nu toe, wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld.’ (Mattheüs 11:12).

 

 

Bij de geweldigers kan gedacht worden aan de tegenstanders van het koninkrijk van God. Zij wenden alles wat tot hun beschikking staat aan om de voortgang van het koninkrijk van God te verhinderen. Echter, het is ook mogelijk deze tekst als een oproep te lezen het koninkrijk van God binnen te gaan. Dan is het geweld juist positief.

De gereformeerde belijdenis wil ons bij de eenheid van het katholieke geloof in haar gerefor­meerde vorm bewaren. Daar binnen is er alle ruimte voor verscheidenheid en variatie. Het vastleggen van accenten leidt onvermijdelijk tot sektarisme en een gebrek aan katholiciteit. Daarbij komt dat het accent dat de ene generatie nodig heeft, het probleem voor de volgende kan worden. Telkens is terug naar de Schrift zelf nodig. De belijdenis beperkt zich dan ook heel terecht tot hoofdzaken.

 

Moet een belijdenis artikelen uit de tweede laag bevatten?

De vraag is wel gesteld of men in een belijdenis wel artikelen uit de tweede laag moet opnemen – nog afgezien van het feit dat het trekken van grenzen tussen lagen niet altijd even een­voudig is. Echter, binnen één gemeente kan men niet én de Heilige Doop als teken van opname in de christelijke Kerk en zegel van Gods beloften zien én als stempel op de geloofskeuze. In de prediking zal ook een keuze moeten worden gemaakt. Telkens zal naar voren komen of men bij de Kerk in haar zichtbare vorm het uitgangspunt neemt in Gods ver­bondstrouw dan wel in het persoonlijk geloof van christenen.

Gemeenten die stellen hierin gemeenteleden vrij te laten, plegen aan de Heilige Doop niet als sacrament te zien. Daarbij komt dat een echte tegenstander van de kinderdoop degenen die op jeugdige leeftijd werden gedoopt, als ongedoopten beschouwd. Meerdere baptisten in de wereldkerk willen – zonder het christen-zijn van de personen die anders denken te ontkennen – het Heilig Avondmaal alleen vieren met hen die de Heilige Doop als teken op hun geloofskeuze hebben ontvangen. Van de anderen zegt men – en dat is vanuit baptistische visie begrijpelijk – dat zij aan de Koning van de Kerk ongehoorzaam zijn als het gaat om de Heilige Doop. Zolang dat het geval is, ziet men geen basis voor een gemeenschappelijke avondmaalsviering.

Op het punt van de ambten en visie op bovenplaatselijke structuren moet altijd een keuze wor­den gemaakt. De gereformeerde belijdenis geeft concreet aan welke keuzes dat moeten zijn als het gaat het verstaan van de sacramenten, de ambtsleer en de kerkleer. Hooguit als het gaat om zaken wel erg aan de rand van de tweede naar de derde laag bevinden, ligt dat anders. Een belijdenis geeft namelijk ook aan op welke wijze men samen het geloofsgoed begeert vast te houden en door te geven.

Soms is het moge­lijk om mensen met een afwijkende visie gastlid van de gemeente te laten zijn. De praktijk heeft mij geleerd dat dit gemakkelijke wanneer iemand voor een wat kortere tijd met de gemeente wil meeleven. Duurt het langer, dan kan voor een gastlid moeilijk worden om per­manent geen gestalte te kunnen geven aan een aantal overtuigen en als gast die overtuigingen ook niet uit te kunnen dragen.

Slot

Heel belangrijk blijft het dat gemeenteleden en jonge mensen deze gelaagdheid van het ons toe­­vertrouwde pand leren verstaan. Laten wij met de negentiende-eeuwse Schotse theoloog John Duncan belijden dat allereerst een christen zijn, vervolgens gerefor­meerd, in de derde plaats een voorstander van de kinderdoop en tenslotte een aanhanger van de presby­te­riaanse vorm van kerkregering en dat wij die volgorde niet kunnen omkeren.

We moeten doen wat onze hand vindt om te doen. Smeken of wij getrouw mogen zijn in het bewaren van de geloofsleer en de praktijk van de godzaligheid. Veel kunnen we leren van de heilige ontspannenheid van Luther. Onverschrokken – naar buiten toe althans – beleed hij het Evangelie. Echter, hij wist bovenal dat God Zelf Zijn Kerk in stand houdt en refor­meert. Met die belijdenis plegen wij in Nederland elke dienst te beginnen.

Luther schreef twee dagen vóór zijn sterven dat wij vijf jaar met herders moeten verkeren om de herdergedichten van Vergilius te verstaan. Wij moeten wel vijfentwintig jaar in de politiek hebben gezeten om de redevoeringen van Cicero op hun juiste waarde te kunnen schatten. Men moet, zo zei Luther niet menen, de Heilige Schrift genoeg te hebben gesmaakt als met men niet honderd jaar met de profeten de kerk geregeerd heeft. Hij besloot zijn ontboezeming met de woorden: ‘Wij zijn slechts bedelaars. Dat is waar.’

Als het gaat om het verstaan van de Schrift beschikt de één over meer vaardigheden en hulp­middelen dan de ander. Echt verstaan van de Schrift gaat echter altijd samen met bedelen aan de bron. Die houding moet de geleerdste theoloog met het eenvoudigste gemeentelid verbinden. Ik citeer opnieuw Luther en nu uit zijn voorrede op de Grote Catechismus:

 ‘Ik ben ook een doc­tor en predikant, ja zo ge­leerd en er­varen als al die anderen, die zulk een vermetelheid en ze­kerheid heb­ben. En toch doe ik als een kind aan wie men de catechis­mus leert, en lees ze woord voor woord ’s morgens, en als ik tijd heb, het Onze Vader, de Tien Geboden, het Geloof, de Psalmen, enz.; en ik moet nog dagelijks lezen en studeren en ben toch niet zo­als ik graag zou willen, ik moet een kind en leerling van de catechis­mus blijven en ik blijf het graag.’

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s