
Wet en Evangelie
Het juiste zicht op de verhouding van wet en Evangelie behoort tot de kern van het christelijke geloof. De wet kan ons niet verlossen of bevrijden. Daartoe gaf God Zijn Zoon. Van Hem getuigt het Evan-gelie. Wie in Hem gelooft, leert Gods geboden en rechten uit dankbaarheid te onderhouden.
Moeten wij nu hetzij om deel te krijgen aan de zaligheid hetzij om tot de volle zekerheid van het geloof te komen Gods recht liever krijgen dan onze eigen zaligheid. Onder andere in de brochure Recht en genade (Lunteren: AMV, 2016, 26 pp. ISBN 9789082506129) ga ik op die vraag in. Op deze weblog vindt u de bijdrage Een zin die helaas vaak fout wordt begrepen. Daar stel ik het gedicht Zielezucht van Witsius aan de orde. Op grond van de woorden die in één van de coupletten van dit gedicht voor-komen, wordt dat wel beweerd. Dan gaat om: ‘Zijt Gij met mijn doem gediend, Zoek Uw’ eer. Ik heb ’t verdiend.’
Witsius laat de christen erkennen dat God ook in de rampzaligheid van hen die verloren gaan Zijn eer ontvangt, maar dat is iets heel anders dan Gods recht liefhebben boven eigen zaligheid. Dat blijkt wel uit het vervolg van het gedicht Zielezucht. Daar laat Witsius de christen pleiten op het bloed van Christus. God wordt immers veel meer en dieper geëerd in de zaligheid dan in de verdoemenis van zondaren. Ik geef daartoe twee coupletten uit Zielezucht weer:
Zo een schuldig mense echter
Spreken mochte tot zijn Rechter,
Wenst’ ik dat dit enig woord
Eerst nog van U werd gehoord:
Kon ik U wel ooit betalen?
Och! wat eer zult Gij dan halen,
Als Gij mij gevangen ziet?
‘k Lijd wel, maar voldoe U niet.
Moet nochtans Uw recht betaald zijn?
Maar Heer’, zou Gij dan verdwaald zijn?
Als Gij, zonder mij te doón,
Zocht betaling bij Uw Zoon?
Geen gewin is in mijn bloed, en
Wil Hij voor mijn zonden boeten,
Hij is ’t die betalen kan.
Zeg, wat schade lijdt Gij dan?
Zeg Hem, zoete Voorspraak, zeg Hem,
En met reden onderricht Hem,
Dat de reden niet en duldt
Dubb’le straf voor ééne schuld.
God is immers d’ Opperreden.
Zo de Borg heeft straf geleden,
Is dan niet de schuldenaar
Liefde tot God gaat niet vooraf aan de verzoening maar is er een vrucht van
De gedachte dat een mens Gods meer lief moet hebben dan zijn eigen zaligheid komen we in de voor het eerst tegen in de christelijke kerk van de Middeleeuwen bij bepaalde mystici. Maar daar buiten vinden we het ook bij mystici in de Islam. Het dus niet een specifiek christelijke gedachte. Dat maakt het wel heel moeilijk, zo niet onmogelijk deze opvatting met het zaligmakende werk van de Heilige Geest in het hart te verbinden.
De achtergrond van deze gedachte is het benadrukken van de ernst van de rampzaligheid. Maar als het mogelijk is om Gods veroordelend recht liever te krijgen dan onze eigen zaligheid, dan verliest de hel haar angstwekkend karakter. Dan kan zelfs de hel nog zoet zijn. Want dan weet je immers dat je God meer hebt liefgehad dan je eigen redding. Hoe krom is deze redenering!
Wat ook opvalt is dat in deze opvatting Christus en Zijn kruisoffer geen plaats hebben. Er is immers sprake van een vorm van vrede met God buiten Christus en Zijn offer. In de jaren tussen zijn wending naar het Evangelie (1513) en de volle doorbraak in het zicht daarop (1519) heeft Luther op marginale wijze aan deze beleving een plaats toegekend in het verkrijgen van zekerheid van zijn zaligheid.
Om zekerheid van de zaligheid te verkrijgen, zo stelt Luther in die tijd, is het de meest gebruikelijke weg dat wij ons ervan vergewissen doordat wij de kenmerken van hen die in de zaligheid delen bij onszelf waarnemen. Dan gaat het om berouw, geloof, ootmoed enz. Een hogere weg is dat men stelt dat God zou eisen dat we in principe bereid moeten zijn om verloren te gaan. De hoogste weg die slechts enkelen bewandelen is dat mens metterdaad bereid is verloren te gaan. Die bereidheid kan er vanwege het ontzagwekkende karakter ervan volgens Luther slechts kort aanwezig zijn.
Van groot belang is het om te beseffen dat de gedachte van Gods recht liever te krijgen dan de eigen zaligheid bij Luther volledig verdwijnt als hij het volle zicht krijgt op de verhouding van wet en Evan-gelie. Hij mag de bevrijdende kracht van het Evangelie verstaan en de poort van het paradijs gaat voor hem open. Vanaf die tijd wijst Luther uitsluitend direct op Christus en op Gods beloften die in Hem ja en amen zijn, als het gaat om het ontvangen van de zaligheid en het ontvangen van de zekerheid daarvan.
Ik weet dat eenvoudige christenen met de uitdrukking dat zij Gods recht liever kregen dan hun eigen zaligheid niet meer en niet minder bedoelden dan dat zij leerden dat zij de zaligheid totaal niet hadden verdiend. Dan nog blijft staan dat de formulering wel heel ongelukkig is en uiteindelijk niet te vereni-gen is met de diepste kern van het Evangelie. De uitdrukking getuigt van onkunde zowel met betrek-king tot Gods heilige majesteit als met betrekking tot de zoetheid van de zaligheid in gemeenschap met Christus.
Zeker als men uitdrukkingen als ‘zoet recht’ en ‘lief recht’ gaat gebruiken, staat men wel ver af van het diepe ontzag waarmee de Bijbelheiligen over Gods majesteit spreken. Mozes betuigt in Psalm 90:11: ‘Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt?’ Toen de HEERE Jesaja riep, zag hij dat de engelen die nooit hadden gezondigd, met twee vleugels hun aangezichten bedekten om de heerlijkheid van de HEERE niet te zien. Zij riepen uit: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen’ (Jes. 6:3). In Hebr. 12:21 wordt verwoord dat Mozes bij Gods verschijning in heer-lijkheid op de Sinaï uitriep: ‘Ik ben gans bevreesd en bevende.’
De uitdrukking ‘Gods recht liever krijgen dan eigen zaligheid’ getuigt, als die naar de letter wordt opge-vat, niet alleen van onkunde aangaande de ernst van de vloek van de wet, maar ook van onkunde in de weg der zaligheid. God verzoent namelijk geen vrienden, liefhebbers van Hem en van Zijn recht met Zichzelf maar vijanden, goddelozen dus (Rom. 5:10). Echte liefde tot God gaat nooit vooraf aan de verzoening met God maar volgt erop. Wij krijgen God lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Een christen is van harte tevreden met de weg der verzoening die God heeft uitgedacht en ontsloten in Zijn Zoon. Hij roemt niet slechts in Gods recht als één van Zijn deugden, maar in al Gods deugden en wel omdat God hem trok uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht. (1 Pet. 2:9).
De gedachte dat wij om deel te krijgen aan de zaligheid Gods recht liever moeten hebben dan onze eigen zaligheid staat ook haaks op de leer van de zaligheid die in de Heidelbergse Catechismus wordt ontvouwd. Ware liefde tot God hoort niet thuis in het stuk van de ellende en ontdekking. Daar leren we dat we van nature geneigd zijn God en onze naaste te haten. Het hoort thuis in het stuk van dankbaarheid. Als we zijn gaan verstaan dat Christus voor ons en in onze plaats aan het recht van God heeft voldaan, kan er pas ware liefde tot God ontstaan. Zo gaan we branden van liefde tot God, omdat Hij voor ons zelfs Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard (Rom. 5:8; 8:31-39). Alle liefde tot God buiten Christus heeft geen geestelijke betekenis.
Stemmen uit de kerkgeschiedenis
Onder de mannen van de Nadere Reformatie hebben weinige zo diep de mogelijkheid van zelfbedrog aan de orde gesteld als Theodorus van der Groe (1705-1784). Ik denk dan in het bijzonder aan zijn boek De toetssteen van ware en valse genade. Als kenmerk van een nabij-christendom noemt Van der Groe, dat men meent in Christus gerechtvaardigd te zijn, zonder dat men bevindelijk heeft geleerd in Adam verdoemelijk te zijn. Waar het zaligmakend en rechtvaardigend geloof ontbreekt, daar is een zondaar voor God verdoemelijk en heeft hij alleen eigengerechtigheid.
De zondaar in wie Gods Geest werkt, sterft geheel aan de wet en gaat dan direct over in het leven van het geloof. Hij omhelst Christus als enige grond van zaligheid en verwerpt alle vertrouwen daarbuiten. We kunnen nooit weten van het betekent in Christus rechtvaardig voor God te zijn, als we niet hebben leren verstaan en beamen dat wij de eeuwige rampzaligheid hebben verdiend. Echter, nergens spreekt Van der Groe in dit verband over liefde tot Gods rechtvaardig oordeel. Immers, als iemand wist dat God buiten Christus een verterend vuur is, bij wie niemand wonen kan, was het wel deze vertegen-woordiger van de Nadere Reformatie. In het stuk der ontdekking komen we niet zover dat wij God buiten Christus gaan liefhebben, maar leren wij ten volle beamen dat wij van nature geneigd zijn God en onze naaste te haten. Zo maakt de Heilige Geest ons van harte tevreden met Gods weg van verzoening door Christus.
Ik geef ook de gedachten door van Archibald Alexander (1772-1851), over dit onderwerp. Archibald Alexander was een gereformeerd Amerikaans theoloog met een heel diep inzicht in de aard van de christelijke bevinding. Hij schreef dat de gedachte dat men Gods recht liever moet hebben dan de eigen zaligheid uiteindelijk een werkelijk absurde gedachte is. De Heere Jezus Zelf Die God bleef en mens werd, heeft in de hof van Gethesemané Zijn Vader gesmeekt of het mogelijk was dat Hij de drinkbeker van Gods toorn niet hoefde leeg te drinken. Als een zondaar zegt daartoe wel bereid te zijn, getuigt dat van grote geestelijke onkunde.
Er is nog een theoloog van wie ik iets wil doorgeven, namelijk John Love (1757-1825). Hij kan als een brugfiguur worden gezien tussen Boston en de gebroeders Erskine enerzijds en mannen als Robert Murray M’Cheyne en John Duncan anderzijds. Love wijst erop hoe gevaarlijk elke opvatting is die stelt dat men op de een of andere wijze God moet liefhebben, voor men door een waarachtig geloof met Christus is verenigd. Zo wordt de zondaar op zichzelf teruggeworpen en van Christus afgehouden in plaats van tot Hem uitgedreven.
Door genade leren we zien, zo stelt Love, dat het in onze zaligheid om de eer van God gaat. Die twee mogen we nooit tegenover elkaar stellen. Waar dat wel gebeurt wordt het genadeverbond in een werkverbond veranderd dat nog zwaarder is dan het werkverbond waaraan Adam in het paradijs was gebonden. Wie meent Gods recht liever te hebben dan zijn eigen zaligheid, verwerpt ten diepste Gods weg van verzoening met Hem door Christus’ bloed.
In zijn boek Het komen tot Christus (Come and Welconme to Jesus Christ) wijst John Bunyan (1628-1688) erop dat Paulus en Silas aan de stokbewaarder niet vroegen of hij wel Gods eer en niet zijn eigen redding bedoelde toen hij vroeg wat hij moest doen om zalig te worden. Hij wijst erop dat een mens die nog niet met God verzoend is, behoort te vrezen voor Gods majesteit. Vrees voor de toe-komende toorn is een zeer legitieme reden om tot Christus te vluchten. Een mens moet niet eerst naar een aanknopingspunt in zichzelf zoeken voordat hij Christus omhelst.
Is Christus ons enige houvast?
Daarom moet het niet zijn: ik vind mijn houvast in het feit dat ik Gods recht liever kreeg dan eigen zaligheid en daarom mag ik delen in Christus, maar ik leef door het geloof in Hem Die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven. Voor een geredde zondaar is de naam van Jezus zoet en vandaar uit kan hij ook zeggen: ‘Hoe lief heb ik Uw wet.’
Ik zou niet graag iemands staat beoordelen aan de hand van uitdrukkingen die worden gebruikt, Iemand kan ze beter en anders bedoelen dan wat er feitelijk mee wordt aangegeven. Zo kan ik geloven dat iemand die zegt Gods recht liever te hebben gekregen dan eigen zaligheid, ondanks het feit dat hij zich zo uitdrukt, toch een kind van God is en wel omdat hij betoont op Christus alleen te leunen. Maar zou de gebruikte uitdrukking echt weergeven wat iemand bedoelt, dan moet zo iemand ernstig worden gewaarschuwd. Ook deze ervaring moet schade en drek worden geacht om de uitnemendheid van de kennis van Christus. Wie Hem mist, mist er niets aan en wie Hem heeft, heeft er niets aan.
We moeten onszelf onderzoeken of de Heere Jezus Christus ons boven alles dierbaar is geworden, omdat Hij ons verloste van de vloek van de wet. John Newton (1725-1807) dichtte:
O Jezus, hoe vertrouwd en zoet
klinkt mij Uw Naam in ’t oor,
Uw Naam die mij geloven doet:
Gij gaat mij reddend voor.
O Jezus, hoe vertrouwd en zoet
klinkt mij Uw Naam in ’t oor,
als ik van alles scheiden moet
gaat nog die Naam mij voor.
Zo draag’ mijn ziel op elke wiek
de liefde, die Gij bood,
en zij Uw Naam nog als muziek
nabij mij in de dood!
How sweet the name of Jesus sounds
in a believer’s ear!
It soothes his sorrows, heals his wounds,
and drives away his fear.
Weak is the effort of my heart,
and cold my warmest thought;
But when I see Thee as Thou art
I’ll praise Thee as I ought.
Till then I would Thy love proclaim
with every fleeting breath.
And may the music of Thy name
Refresh my soul in death.
Uitgeleerd in de zoetheid en dierbaarheid van de naam van de Heere Jezus Christus raken we in dit leven nooit. De volgende woorden vertolken hierin de beleving van de kerk van alle eeuwen:
Vaste rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op uw trouw,
laat mij rusten in uw schaûw,
waar het bloed door U gestort,
mij de bron des levens wordt.
niet het werk door mij volbracht,
niet het offer, dat ik breng,
niet de tranen, die ik pleng,
schoon ik ganse nachten ween,
kunnen redden, Gij alleen.
Zie, ik breng voor mijn behoud
U geen wierook, mirr’ of goud;
moede kom ik, arm en naakt,
tot de God, die zalig maakt,
die de arme kleedt en voedt,
die de zondaar leven doet.
Rock of Ages, cleft for me
Let me hide myself in thee;
Let the water and the blood,
From thy riven side which flowed,
Be of sin the double cure,
Cleanse me from its guilt and power.
Not the labour of my hands,
Can fulfil thy law’s demands;
Could my zeal no respite know,
Could my tears for ever flow,
All for sin could not atone;
Thou must save, and thou alone.
Nothing in my hand I bring;
Simply to thy cross I cling;
Naked, come to thee for dress;
Helpless, look to thee for grace;
Foul, I to the fountain fly;
Wash me, Saviour, or I die.
Vraag u af of uw ziel bij deze dingen leeft. Met minder kan het niet. Meer is niet nodig.