Een leerzame, eigentijdse dogmatiek

In de dogmatiek wordt op systematische wijze de inhoud van de Schrift weergegeven en geanaly­seerd met het oog op het doorgeven van de Bijbelse boodschap. Vanwege het feit dat de doorden­king allereerst systematisch is en niet als focus de  voortgang van de openbaring heeft spreekt met daarom ook wel van systematische theologie. Een benaming die steeds meer ingang vindt. De dog­matiek of systematische theologie analyseert de inhoud van de Schrift ook wel bewust in relatie met de kerk-geschiedenis.

In de loop van de eeuwen zijn aspecten van de Bijbelse boodschap welbewust op een heel bepaalde wijze geformuleerd. Het feit dat de inhoud van de Schrift onderzocht wordt met het oog op de verkonding betekent dat een goede dogmatiek ook een actuele spits is. Dat betekent dat er behoefte blijft aan eigentijdse dogmatieken. Een voorbeeld daarvan is die van Robert Letham, een presby­teriaans predikant die als hoogleraar systematische en historische theologie is verbonden aan Union School of Theology.

Belangrijker dan de ordening van de stof is wat concreet wordt gezegd. Dat maakt de ordening niet onbelangrijk. Klassiek is dat de drie-eenheid als uitgangspunt wordt genomen.: God de Vader en de schepping, God de Zoon en de verwerving van het heil, God de Heilige Geest en de toepassing van het heil. In dat licht komt ook de kerk naar voren. Begrijpelijk is dat geëindigd wordt met de eschatologie. Dit alles vinden we terug bij Letham. Na een hoofdstuk over de openbaring komt bij Letham allereerst de Godsleer ter sprake en dan pas de Schriftleer. Bij de Godsleer opent Letham met de drie-eenheid. Die volgorde is niet algemeen. Vaak wordt mede om didactische redenen de Schriftleer voor de Godsleer behandelt. Letham doet het omgekeerde om zo te laten uitkomen dat de Schrift ons een venster geeft op de drie-enige God. Alleen als we God zo kennen zien we de Schrift in het juiste licht.

Het feit dat Letham de Godsleer voor de Schriftleer behandelt, betekent bij hem niet dat hij de Schrift als het  Woord van God ook maar enigszins relativeert. Hier gaat Letham een heel andere weg dan bijvoorbeeld de dogmatiek van G. van de Brink en C. van der Kooij. Zonder reserve belijdt Letham de ‘inerrancy’.  Een woord dat wij in de Europese context het beste met ‘onfeilbaar­heid’ kunnen weergeven. Terecht zegt hij dat wij geen tegenstelling mogen maken tussen geloof dat de Bijbel het Woord van God is en geloof in Christus. Wie ten aanzien van de Schrift zelf afwijkt van haar zelfgetuigenis, zal ook anders tegen de inhoud van de bijbelse boodschap aankijken.

Letham is een groot kenner van de Vroege Kerk. Dat blijkt bij zij behandeling van de leer van de drie-eenheid en meer nog bij de christologie. Uitvoeriger dan in een dogmatiek van deze omvang het geval pleegt te zijn, schenkt hij aandacht aan de persoon van de Heere Jezus Christus. Uitdrukkelijk vraagt hij daarbij – evenals trouwens bij andere thema’s – aandacht voor de zienswijze van de oosterse orthodoxie. Ook daarin onderscheidt deze dogmatiek zich van andere dogematieken.

Zonder reserve houdt Letham vast aan de historiciteit van Adam als de eerste mens. De gedachte dat Adam een vertegenwoordiger is van een reeds bestaande clan mensen, acht hij bezwaarlijk. Terecht stelt hij dat de aanvaarding van Adam als de eerste mens allereerst een zaak is van geloof. Het opgeven daarvan kan niet anders, zo zegt Letham, dan gevolgen hebben zowel voor de christologie als soteriologie. Hij wijst de visie van Barth af dat wij de schepping van de mens naar Gods beeld al moeten zien in het licht van de menswording van Christus. Daarmee hangt samen dat bij Barth alle mensen in Christus verkoren zijn. De logische consequentie van deze positie is de alverzoening. Barth ziet dat wel als mogelijk maar wil niet uitspreken dat deze conclusie noodzakelijk is.

Letham gaat hier andere wegen. Nadrukkelijk houdt hij vast aan de realiteit van  de eeuwige rampzaligheid. Hij wijst de gedachte dat de hel slechts tijdelijk zou zijn van de hand. Een christen kan en mag de eeuwige ramzaligheid niet van de hand wijzen, maar hij ziet er niet naar uit zoals hij uitziet naar het nieuwe Jeruzalem. Met meerdere argumenten wijst Letham het prechialisme van de hand. Ten onrechte wordt beweerd dat aanvankelijk de gehele Vroeger Kerk zo dacht. Tegen duidelijke nieuwtestamentische teksten in moet men van tweeërlei opstanding van rechtvaardigen en tweeërlei wederkomst spreken. Het zou ook betekenen dat heiligen met een verheerlijkt lichaam directe omgang krijgen met kinderen van God die nog zuchten onder het lichaam van de zonde.

Met veel genoegen las ik wat Letham schrijft over de orde van het heil. Hij sluit hier nauw aan bij John Murray, de eerste dogmaticus van Westminster Theological Seminary. Heel de orde van het heil beziet hij vanuit de vereniging met Christus. De prediking is het door Christus ingestelde middel om de toepassing van het heil te realiseren. Op de vraag of de predikeer van het wedergeboren zijn dan wel niet wedergeboren zijn van zijn hoorders moet uitgaan, geeft hij als antwoord: geen van beide. Gemeenteleden zijn zondaren die Christus nodig hebben. Merkwaardig vond ik dat Letham de doop halverwege de orde van het heil behandelt en het avondmaal ter afsluiting ervan. Mijns inziens had hij ze beter of beiden aan het begin of aan het einde kunnen plaatsen.

Ten onrechte stelt Letham dat geen enkele gereformeerde dogmatiek de kerkleer voor die van de toe-eigening van het heil behandelt. Brakel doet dat nu juist wel in zijn Redelijke godsdienst. Komt er een tweede druk dat moet dit verbeterd worden. Zelf bespreekt Letham de kenmerken van de kerk voor de orde van het heil en de eigenschappen van de kerk en de ambten erna. Heel overzichtelijk wordt het verschil tussen de episcopale, presbyteriaanse en congregationalistische visie op de kerk en de ambten besproken. In de praktijk blijken de grenzen meer dan eens vloeiend te zijn.

Gezien het feit dat Letham als het gaat om de Schriftleer, de historiciteit van de zondeval en de leer van de verkiezing bepaald niet met Barth meegaat, kan ik niet begrijpen dat hij in andere contexten juist Barth of zijn Schotse geestverwant T.F. Torrance het woord geeft. Zelf zou ik dan, als het even kan, andere theologen hebben geciteerd. Mij dunkt ook dat zijn kritiek op de lutherse tweerijkenleer tekort door de bocht is. Het ging Luther om de verschillende verantwoordelijkheden van de kerk en de overheid. Calvijn houdt de taken van kerk en overheid dichter bij elkaar dan Luther, maar ook hij maakt een nadrukkelijk onderscheidt tussen de geestelijke gerechtigheid en de burgerlijke gerechtigheid. De overheid heeft slechts tot taak de laatste te bevorderen. Wanneer wordt gesteld dat dit ook geldt voor het eerste leidt dat altijd tot verwereldlijking van het evangelie.

Letham onderbouwt zijn kritiek op Luther met te stellen dat de heerschappij van Christus over alle terreinen van het leven gaat. Dat is zeker waar, maar dan moet wel nadrukkelijk het onderscheid tussen de heerschappij van Christus’ macht en van Zijn liefde naar voren worden gebracht. Dat doet Letham hier niet. De heerschappij van Christus liefde krijgt immers nooit gestalte buiten de gemeenschap met Christus waarvoor Letham terecht zoveel aandacht vraagt. Het moge duidelijk zijn dat de dogmatiek van Letham iets toevoegt aan reeds bestaande dogmatieken. De kritische opmer-kingen die ik maakte, nemen niet weg dat ik deze dogmatiek vooral met waardering heb gelezen.

Robert Letham, Systematic Theology (Wheaton: Crossway, 2019), hardcover 1072 pp., $50,– (ISBN 978-1-4335-4130-8)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s