De Tweede Wereldoorlog toen en navolging van Christus en schuldbelijdenis nu

Inleiding

Als kind las ik jeugdboeken over de Tweede Wereldoorlog. Je kreeg uit die boeken het idee dat zo goed als alle Nederlanders helden waren geweest en de meeste Duitsers grote sufferds. Je wilde dan dat je ook zelf de oorlog had meegemaakt om aan de kant van de vele helden te staan. Later werd je duidelijk dat dit beeld wel heel gekleurd en romantisch was. De Duitsers waren allesbehalve sufferds. De geallieerden, onder wie met name de Amerikanen, verbaasden zich over het ongekende logistieke vermogen van de Duitsers. Zelfs toen de Russen Berlijn naderden en de Amerikanen al over de Elbe waren, functioneerde nog de logistieke structuur perfect.

En de vernietiging van de Joden getuigde van een duivelse intelligentie. Door middel van Joodse raden liet men de Joden zelf aan hun vernietiging meewerken en betalen. Men maakte zo van een deel van de slachtoffers ook daders. Dat gold ook voor de Kamppolizei (Kapo’s). Wel de Joodse SS genoemd. Op papier leek ook de vernietiging van de Joden een normale operatie. Joden moesten zelf voor de reis naar de vernietigingskampen betalen.

De reis naar het Oosten was altijd een enkele reis en nooit een retour. Volwassenen vol tarief, kinde-ren beneden de twaalf half geld en kinderen beneden de vier gratis. Ook onze Nederlandse NS heeft aan deze transporten goed verdiend. Temeer omdat zij met volgepropte veewagons werden uitge-voerd. Ik zag eens een interview met iemand die in de oorlog bij de top van de NS had behoord. ‘Hij had de volgepropte veewagons zelf nooit zelf gezien en het zich niet gerealiseerd hoe ongemakkelijk dan zo’n reis was.’

Niet alle Nederlanders waren helden. Dat was een kleine minderheid. De grote meerderheid hield zich afzijdig. Daarbij moet dan weer wel worden aangetekend dat dit vaak ook de enige keuzemogelijkheid was. Men moest zelf overleven en had vaak ook niet de mogelijkheid maar iets te doen. Maar dan nog hadden zaken anders gekund. In geen enkel West-Europees land was de burgerlijke administratie zo goed op orde als in Nederland. Het was voor de Duitse overheid wel heel makkelijk om er achter te komen wie volgens de wetten van Neurenberg Jood was. En nu weet ik dat er ook een grote naïviteit was. Voor een deel ook onder de Joden zelf. Men kon zich niet voorstellen dat een beschaafd land als Duitsland in het Oosten de Joden zou vernietigen.

Maar het werd toch wel steeds moeilijker naïef te blijven. In Den Haag maakte een Duitser die zijn taak had gekregen bij de bevolkingsadministratie, op zijn eentje van meer dan vijfhonderd Joden onechte kinderen. Zij zouden uit overspelige relaties zijn voortgekomen. Dat maakte dat zij geen vier Joodse grootouders hadden, maar twee en zo werden zij gevrijwaard van deportatie. Overigens weten we nu dat deze half-Joden voor 1947 gepland stonden. Zeker in het Westen hielden de Duitsers de lijn aan: ‘Alles op zijn tijd, dan breekt het lijntje niet.’ De samenleving moest door al te drieste aanpak niet massaal in verzet komen. Op de februari-staking na is dat dan ook niet gebeurd.

De Duitser, die ik noemde, werd na de oorlog in zijn eigen omgeving als een landverrader gezien. Men had hoogte gekregen van wat hij had gedaan. Zelf werd deze man door depressiviteit getroffen: ‘Waarom had hij niet geprobeerd van zeshonderd Joden onechte kinderen te maken?’ Hij kon die gedachte niet verwerken en pleegde ten slotte zelfmoord. Met de houding van deze Duitser staat de houding van veel Nederlandse ambtenaren in schril contrast. Ook de politie en de marechaussee werkten wel heel ijverig mee met het uit de huizen halen van Joden en met het opsporen van Joodse onderduikers. Aan het aangeven van Joodse onderduikers verdiende je trouwens goed. Je kreeg per aangegeven Jood zevenenhalve gulden. Voor een gewone man ongeveer een half weeksalaris.

Het kon ook anders. Ik las eens een interview met een Jood die op een boerderij zat ondergedoken. Heel onverwachts was er huiszoeking. Een Duitse soldaat kwam naar boven. Hij had zich niet kunnen verbergen. Met angstogen had hij als klein jongetje de Duitse soldaat aangekeken. Die had zich omge-draaid en bij de trap naar beneden geroepen: ‘Auch hier oben keine Juden.’ Blijkbaar was dit geen sym-pathisant van de nazi’s. Een Duitse jongen was blij als hij in Nederland werd gestationeerd en niet naar het Oostfront hoefde. Hadden onze Nederlandse politiemensen (uitzonderingen daar gelaten) maar iets meer gehad van deze jonge Duitse soldaat. Overigens weet ik ook van een politieman die dood-geschoten werd, omdat hij niet meewilde doen met huiszoeking naar Joden. Zulke politiemannen waren er ook.

Een vader van een kennis van mij verborg Joden. Hij had contact met een Duitse majoor die antinazi was. Als er een razzia kwam, liet de majoor hem weten dat de varkens vet genoeg waren en het ver-standig was ze nu op te ruimen. Dan wist hij dat hij de Joodse onderduikers op een veiliger plek moest brengen. De gebruikte code deed niet bepaald denken dat het om Joden ging. Voor een Jood is er immers geen onreiner dier dan een varken. Dat zal dan ook de reden voor deze code zijn geweest.

*

Het opnemen van onderduikers

Sommige Joden doken onder, anderen niet. Waarom niet? Men wist niet wat wij nu weten. Men stelde zichzelf gerust dat de oorlog niet te lang zou duren en men de werkkampen in het Oosten zou over-leven. Trouwens op onderduiken stond voor de Joodse onderduikers en ook voor hen bij wie men was ondergedoken de doodstraf. Men durfde dat voor zichzelf niet aan of wilde dat risico anderen niet aandoen. Niet iedereen zag ook de beperkingen zitten die verbonden waren met onderduiken. Lang niet altijd kon een gezin gezamenlijk onderduiken. Het uiteenrukken van het gezin was voor meer-deren een te hoge prijs.

Van huis uit is mij liefde voor het Joodse volk en gebed voor de bekering van Israël bijgebracht. Toch was ik blij dat ik de kerkenraad van de gemeente waar ik op zondagmorgen 15 november moest voor-gaan, mij niet vroeg de schuldbelijdenis die door een aantal vertegenwoordigers van de gerefor-meerde gezindte is opgesteld voor te lezen. Gaat het om wat Joden is aangedaan, dan voel ik schaamte en soms diepe schaamte. Ik schaam mij diep als ik lees wat er gebeurd is in de Tweede Wereldoorlog, hoe de meerderheid van Nederlands bevolking zich op de vlakte hield en een minderheid actief mee-werkte met de nazi’s. Een schaamte vergelijkbaar met de schaamte van een kind wiens vader wegens moord in de gevangenis zit. Maar schaamte is toch iets anders als schuld. Schuld is altijd persoonlijk.

Ik weet dat wij in de Bijbel de schuldbelijdenis lezen: ‘Wij hebben gezondigd, wij en onze vaderen.’ Zo belijdt je schuld aan God. De huidige generatie begint dan allereerst met eigen concrete schuld om vervolgens te belijden dat het in het zondigen in het voetspoor van het voorgeslacht ging. De opgestelde schuldbelijdenis staat herhaaldelijk richting het Joodse volk: ‘Wij zijn nalatig geweest’, maar het gaat dan wel direct over een vorige generatie en niet de huidige. Dus eigenlijk is het: ‘Zij zijn nalatigheid geweest.’

Het is ongetwijfeld zo niet bedoeld – en ik deel de intentie van de opstellers van de schuldbelijdenis om mee te leven met het Joodse volk. Maar toch zou ik het echt niet gekund hebben om richting de huidige Joodse gemeenschap de schuld van een vorige generatie Nederlanders te belijden. Niet van-wege de ernst van wat gebeurd is, maar juist vanwege de ernst. Ik heb niet in de schoenen van de vorige generatie gestaan en was dat wel het geval geweest, wat had ik dan gedaan?

Er was een kleine minderheid Nederlanders die in principe wel bereid was het leven in de waagschaal te stellen. Het waren voor hun gevoel vaak helemaal geen helden. Ik denk aan een boer uit Nieuwaal. Hij behoorde bij de Gereformeerde Gemeenten en ging in 1953 met de gehele gemeente van Nieuwaal naar de Gereformeerde Gemeenten in Nederland over. Hij had altijd met een zekere regel-maat koeien geleverd aan een Joodse slager in Zaltbommel. Ergens in 1942 vroeg deze slager hem of hij en zijn gezin in Nieuwaal konden onderduiken.

De boer zei eerlijk: ‘Ik zou het graag doen, maar ik durf het echt niet. Ik heb ook een gezin.’ Zo nam hij afscheid van deze Joodse slager die hem deze keuze niet verweet. Even buiten Zaltbommel kwam de Heere bij deze boer over en werd hij met woorden bij het Oude Testament bepaald dat hij het verzoek van een van de beminden om der vaderen wil niet naast zich neer mocht leggen. Direct is hij terug-gegaan naar de Joodse slager en heeft hij hem gezegd: ‘Ga alles gereed maken wat je mee wilt hebben. Vanavond als het donker is, haal ik jullie op.’

Je moest dan – zeker in een dorp – ook medewerking van je dorpsgenoten hebben. De bakker die dagelijks vanuit Gameren brood in Nieuwaal kwam brengen, had al gauw door wat er aan de hand was. Het aantal broden dat werd afgenomen, werd meer dan het dubbele. Met een knipoog zei hij: ‘Jullie hebben flink honger gekregen de laatste tijd.’ De boer zei met een knipoog: ‘Laten we het daar dan op houden.’ Niet iedereen kon op zo’n houding in zijn omgeving aan.

Mijn grootvader van moederszijde had schipper willen worden, Vanaf zijn twaalfde levensjaar had hij bij een schipper gevaren. Een half jaar voor zijn trouwen kocht hijzelf een schip. Vervolgens werd hij zeer ernstig ziek. Als door een wonder mocht hij weer opknappen, maar duidelijk was dat het schip-persleven nu te zwaar voor hem zou zijn. Het schip werd verkocht en in Lekkerkerk werd een klein huisje gekocht. In het voorhuis begon mijn opa wat toen een manufacturenzaak heette. Dat was een kledingwinkel en een winkel voor wooninrichting tegelijk.

Hij betrok gordijnen en vloerbedekking bij een Joodse zaak in Rotterdam. Van mijn vader en diens jongste broer weet ik dat het contact met de eigenaar van deze zaak, die ook De Vries heette, en diens Joodse vertegenwoordigers zeer goed was. Bij het eerste contact had mijn opa verteld dat hij schipper was geweest en nog geen jute van linnen kon onderscheiden. ‘Ik moet alles nog leren’, had hij gezegd. ‘en u kunt mij dus ook van alles wijs maken.’ Daar had mijn opa nog aan toegevoegd: ‘Jullie Joden hebben ook nog eens de naam dat je mensen bedot waar ze bijstaan en dan hebben jullie aan mij wel een hele gemakkelijke.’ ‘Meneer De Vries’ zo had zijn Joodse naamgenoot mijn opa geantwoord, ‘als iemand mij te slim af probeert te zijn, laat ik zien dat ik nog slimmer ben. Dat geldt ook u. Maar als u mij vertrouwt, zult u merken dat ik u nooit zal beschamen.’

Dat heeft deze Joodse zakenman niet voor honderd, maar tweehonderd procent waargemaakt. Vooral in de begintijd gaf hij mijn opa allerlei adviezen wat hij wel of niet moest kopen en welke hoeveelheid hij het beste kon aanhouden, enz. Later werd dat minder nodig. Maar had hij een bijzondere aan-bieding dan kon het zijn dat hij mijn opa vertelde: ‘Het is goedkoper dan gebruikelijk, meneer de Vries, maar ik moet eerlijk zeggen het is ook gewoon mindere kwaliteit. Gaat u voor kwaliteit, dan moet u van deze aanbieding geen gebruik maken. En als ik u was, zou ik het niet doen.’

Regelmatig kwamen er ook vertegenwoordigers van deze zaak bij mijn grootouders in Lekkerkerk over de vloer. Ergens in de loop van 1942 zeiden de Joodse vertegenwoordigers dat een Sach-verwalter de zaak van hun baas had overgenomen. Zij zouden ook op transport moeten om te gaan werken in het Oosten. Bedrukt heeft men afscheid van mijn grootouders genomen hopend elkaar na de oorlog weer te zien. Men had wel heel onbestemde bange gevoelens en misschien ook wel ver-moedens, maar hoopte er toch maar het beste van.

Waarom hebben deze Joden mijn grootouders niet gevraagd of zij bij hen mochten onderduiken? Wel, nog afgezien van de vraag of men die mogelijkheid zelf zag zitten, woonden mijn grootouders klein behuisd midden in het dorp en in de straat achter hen woonde een vrij fanatieke NSB-er. Op zijn best hadden mijn grootouders een Joods kind kunnen opnemen. Dat is hun nooit gevraagd en bij mijn weten hebben zij die mogelijkheid ook zelf nooit opgeworpen. Mijn oom, de jongste broer van mijn vader, aan wie ik het tegen het einde van diens leven vroeg, kon mij ook niet verder helpen. Ik weet niet wat zij gedaan hadden, als het hen wel was gevraagd. Ik zou hopen dat zij positief gereageerd hadden, maar dat weet ik niet. Misschien hadden zij het niet aangedurfd. Wij hebben nu gemakkelijk praten.

Ik mis, als ik heel eerlijk ben, de ernst van de hele situatie wel in de schuldbelijdenis. Hulp aan Joden kon je je leven kosten. Welke keuze zouden wij nu maken, als dat het geval is? Nu maken wij de opkomst van de genderideologie mee. Wie zich duidelijk uitspreekt voor de Bijbelse visie op huwelijk en seksualiteit, kan in de samenleving inmiddels deuren zien dichtgaan. Op hooguit een enkele plaats zal men een burgemeester accepteren die op dit punt zijn persoonlijke overtuiging niet verbergt. Een wethouder kan niet meedoen aan het hijsen van de regenboogvlag met de prijs van aftreden moeten betalen of dat zijn partij een volgende periode niet in de coalitie komt. In Nederland is dat nog niet voorgekomen, maar in Finland is een vrouwelijk politicus op het politiebureau verhoord. Wat nu in Nederland nog niet is, kan ook hier komen. Echter, de prijs onder de nazi-ideologie was vele malen hoger. Het Wilhelmus opgeven in een klas was al zeer gevaarlijk. Afkeer tonen van de nazivlag was zeker in Duitsland zelf levensgevaarlijk.

Ook openlijke voorbede voor Joden kon voor een dominee of priester betekenen dat hij in de gevan-genis belandde. Moet ik schuldbelijdenis doen, omdat niet iedereen in oorlogstijd zijn leven voor Joden over had? En dan schuld niet van mijzelf maar van anderen? Ik kan het niet zonder reserve. Het is mij – hoezeer ik de intentie van schuldbelijdenis bijval – te goedkoop. Mijn vraag is eerder: ‘Wat is mij navolging van Christus nu in de samenleving als prijs waard?’ Ik denk dan aan de genderideologie, maar ook aan het herlevend antisemitisme.

Mijn grootvader van moederszijde was onder invloed van mannen als Hugo Visscher en zijn plaat-selijke predikant ds. D.J. van de Graaf feitelijk wat pro-Duits, maar een antisemiet was hij bepaald niet. Dat was trouwens ook ds. Van de Graaf niet, al kreeg hij in Schoonhoven vanwege zijn houding wel de bijnaam ‘de Duitse herder’. Van de Graaf had de moed om met een zekere regelmaat voor de koningin te bidden, maar hij zag de Duitse bezetting als een oordeel van God. Dat bracht hem tot een wel heel passieve houding. Ik denk dan: ‘Hoe is het mogelijk dat hij het duivels karakter van de nazi-ideologie niet meer heeft doorzien? En het feit dat de Duitse bezetting als een oordeel van God wordt gezien, hoeft toch ongehoorzaamheid aan de bezetter waar nodig en mogelijk is, niet uit te sluiten?’

De woning van mijn grootouders van moederszijde stond aan de Veerstraat in Schoonhoven. Ik heb daar als kind vaak gelogeerd. Achter het huis van mijn grootouders stond tussen de haven en de stads-wal een statige villa en een kaaspakhuis. Die behoorden toe aan de familie Scheer. Tijdens de oorlog zat hier een Joodse familie ondergedoken. Veel Nederlanders keken de andere kant uit bij de weg-voering van Joden. Zij hadden niets gezien. Op een andere manier keek mijn pro-Duitse opa ook heel letterlijk de andere kant uit, namelijk als hij maar vermoedde dat hij iets kon zien van de Joodse onderduikers van zijn achterburen. Toen mijn moeder als meisje van een jaar of veertien tegen haar vader zei: ‘Ze zeggen dat er bij Scheer een Joodse familie is ondergedoken’, had hij geantwoord: ‘Er wordt zoveel gezegd.’

Mijn opa was tegen de noodleugen. Hem is eens door een politieman gevraagd of hij het vermoeden had dat zijn achterburen Joden verborgen en of hij wel eens iets had gemerkt. Dat laatste had mijn opa, zoals ik al aangaf nooit. Immers, als hij maar iets dacht te kunnen zien dat in die richting wees, keek hij, zoals ik al aangaf, direct de andere kant uit. Hij antwoordde: ‘Je moet niet elk praatje geloven.’ Hoe vreemd het ook klinkt: zijn pro-Duitse gezindheid was ergens voor de familie Scheer een plus. Het feit dat mijn opa als pro-Duits bekend stond en zo reageerde, heeft eraan bijgedragen dat bij de familie Scheer nooit huiszoeking is gedaan en de Joodse onderduikers extra veilig waren. Zij wisten: ‘Met een voorbuurman die op deze manier pro-Duits is, is de kans op huiszoeking zeer gering.’

Ik gaf aan dat het aanbrengen van Joodse onderduikers zevenenhalve gulden per Jood opbracht. Ik weet niet hoeveel leden het gezin telde dat de familie Scheer verborg. Laten we uitgaan van vier. In de hongerwinter had mijn opa een half maandsalaris goed kunnen gebruiken. Mijn grootouders moesten toen alle eindjes bij elkaar knopen. Toch heeft mijn opa nog met geen haar van zijn hoofd erover gedacht zijn achterburen aan te geven.

In de chaos in de maanden direct na de oorlog is ook mijn opa in het kader van de bijzondere rechts-pleging nog opgepakt. Dat gold zo’n honderdduizend Nederlanders: van notoire oorlogsmisdadigers tot mensen die net als mijn opa wat naïef pro-Duits waren, maar nog geen vlieg kwaad hadden gedaan of zouden doen, en verder alles wat er tussenin zat. Na een aantal maanden kwam mijn opa vrij. Ik heb er nooit onderzoek naar gedaan, maar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan ik ver-moeden dat de familie Scheer een goed woordje heeft gedaan voor mijn opa.

Moet ik schuldbelijdenis doen voor de naïeve Duits-gezindheid van mijn opa? Hoe dan? Schoten mijn grootouders van vaders zijde tekort, omdat zij geen Joods kind in huis namen en niet betrokken waren bij het gewapende verzet, zoals voor hun plaatsgenoot George den Boon, de jongste van de zoge-naamde achttien doden wel het geval was? Loslippigheid van een plaatsgenoot en geen verraad is George den Boon fataal geworden.

George den Boon was gereformeerd. De kerk waartoe mijn overgrootmoeder van vaders zijde had behoord (mijn overgrootvader was een hervormde thuislezer), maar die een aantal jaren na haar dood in 1915 steeds meer was verschoven. Het was echt een gemeente geworden van de ‘vooronderstelde wedergeboorte’. Mijn vader heeft deze George den Boon die een paar jaar ouder was dan hij, goed gekend. De achttien doden hebben op de Waalsdorpervlakte vóór hun executie gezongen: ‘Dan ga ik op tot Gods altaren.’ Ook George den Boon. Mijn vader heeft dat mij meer dan eens verteld. Dan kwamen er tranen in zijn ogen en voelde hij niet de minste behoefte zich af te vragen of het geloof van George den Boon waarachtig was. Integendeel, dan zei hij: ‘Dat is wat, als je dit leven zo mag verlaten.’

Nog afgezien van de vraag of je plaatsvervangend schuld kan belijden, mis ik daarom een aantal nuan-ces in de schuldverklaring die een aantal theologen uit de gereformeerde gezindte opstelde. Het was allemaal niet zo eenvoudig en lag lang niet altijd zo zwart-wit. Laat nogmaals duidelijk zijn dat ik dan de intentie van de schuldbelijdenis helemaal en dan ook helemaal bijval. Toch was ik blij dat ik in gemeen-ten waar ik op zondag 15 november jl. voorging, door de kerkenraad wel werd gevraagd het Joodse volk bijzonder in de voorbede te gedenken, maar om redenen die ik nu noem, de schuldbelijdenis niet liet voorlezen. ’s Morgens was dat een Christelijke Gereformeerde Kerk en ’s middags een Hersteld Hervormde Gemeente.

*

Een Joods-christelijke familie

Ik noem nog iets. Mijn grootouders van vaderszijde kerkten in een hervormd-gereformeerde evangelisatie, maar behoorden bij de kring van ds. Boogaard (Sliedrecht) en ds. Hofman (Schiedam). Het ging om een kring van een aantal gemeenten die zich als een nooddak buiten de Hervormde Kerk zagen en het herstel van de Hervormde Kerk verwachten. In deze kring lieten zij hun kinderen dopen Meer dan eens heeft mijn vader verteld dat hij aanwezig was bij de doop van een Joodse moeder, haar zoon en drie dochters. Dat was in een doordeweekse dienst in de gemeente van ds. Hofman in Schiedam in 1949.

Pas als predikant ben ik met leden van deze familie in aanraking gekomen. In een van de gemeenten die ik diende, bleek namelijk een achterkleindochter van deze Joodse vrouw te wonen. Via haar kwam ik met de jongste dochter van haar overgrootmoeder in contact. Een vrouw die inmiddels al in de tachtig was en nooit was getrouwd. Zo kwam ik meer van de overgang van haar moeder naar de christelijke kerk te weten. Deze vrouw was opgegroeid in een vrij streng Joods-orthodox gezin in Rotterdam. Al vroeg ervoer zij de Joodse orthodoxie en vooral de halacha als knellend. Evenals haar oudere zus werd zij seculier. Haar zus trouwde met een Italiaan die op papier rooms-katholiek was en zij met een jongen wiens enige band aan de kerk was dat hij als kind hervormd was gedoopt. Haar broers bleven orthodox-Joods, zij het niet zo streng als haar ouders.

Als jong getrouwden hadden de bewuste vrouw en haar man buren die bij de Gereformeerde Gemeenten behoorden. Die spraken met hen over de zaligheid die in Christus is te vinden. Op een gegeven moment werden zij belangstellend en gingen zij zoeken. Dan kerkten zij enige tijd hier en dan daar. Dan wat trouwer en dan weer wat minder trouw. Hun jongste dochter wist nog goed dat haar Joodse grootouders meer dan eens vroegen of Meijer – zo heette haar broer – niet besneden kon worden. Al was hun dochter dan niet-praktiserend, dit kon toch nog wel gebeuren? Haar ouders voelden er niet voor. Tegen het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is men trouwer gaan kerken en halverwege de Tweede Wereldoorlog is men zich helemaal op de gemeente van Hofman in Schiedam gaan oriënteren.

Ik moet zeggen dat ik het een heel aparte ervaring vond te bemerken dat de vrouw die mij dit alles vertelde, zo vanaf de leeftijd van een jaar of zeven opgevoed was bij de boodschap van zonde en genade, maar ook alle ins en outs van de Joodse orthodoxie van heel dichtbij kende: kosjer eten, sabbats-kaarsen, de loofhut enz. Omdat haar moeder met een niet-Jood was getrouwd, hoorde haar moeder bij wat toen ‘de legale rest’ werd genoemd.

Toch is haar moeder ergens in de loop van 1943 midden in de nacht door Nederlandse SS-ers opgepakt en op transport naar Westerbork gesteld. Zij kan zich dat nog herinneren als was het afgelopen nacht gebeurd. Helemaal uit het lood geslagen is haar vader naar Hofman gegaan en heeft hij gezegd dat zijn vrouw in de handen van de leeuwen was gevallen. Hofman heeft geantwoord dat de Leeuw uit de stam van Juda machtig was haar uit de leeuwenkuil te bevrijden.

Na tien dagen kwam deze vrouw weer terug. Tal van mensen hadden zich voor haar ingespannen: de hervormde dominee, de gereformeerde dominee, de pastor enz. Haar man en kinderen hebben haar terugkeer uit Westerbork als een wonder beleefd. Toch zie ik op een afstand een keerzijde. Omdat alle aandacht op deze ene vrouw was gericht, konden de Duitsers met de andere Joden deze harder aanpakken en zonder problemen doorwerken. Ook daarin was er sprake van een duivelse slimheid. En ergens in 1946 zou, zo weten wij nu, ook deze vrouw samen met andere Joden van de ‘legale rest’ aan de beurt zijn gekomen.

Haar jongste dochter vertelde mij bij het eerste bezoek dat ik haar bracht, ook dat haar vader zijn schoonouders, zijn zwagers en hun gezinnen en nog enkele Joodse gezinnen die hij via schoonfamilie kende, heeft bijgestaan toen zij zich moesten melden bij Loods 24 in Rotterdam. Zij waren hem voor deze hulp zeer dankbaar. Met de kennis die wij hebben, vraag je je af: ‘Hoe kon men zo naïef zijn?’ De oudere zus van haar moeder die met een Italiaan was getrouwd, was al vóór de oorlog gescheiden. Daarom hoorde zij niet meer tot de ‘legale rest’.

Dat gold wel voor haar twee dochters van wie de oudste al getrouwd was maar de jongste nog onder haar dak verkeerde. Toen haar moeder werd opgeroepen voor Westerbork, hoefde zij niet mee. Haar getrouwde zus wilde haar in huis nemen. Maar zij besloot toch met haar moeder mee te gaan. Zij zag het niet zitten van haar moeder gescheiden te worden. Zij wist wel dat het werken in het Oosten niet mee zou vallen, maar er moest doorheen te komen zijn. Ook zij is met haar moeder op de dag van aankomst in Auschwitz vergast.

De genoemde dame heeft mij foto’s van grootouders, ooms, tantes, neefjes en nichtjes laten zien. Vooral foto’s van de neefjes en nichtjes zijn mij bijgebleven. Kinderen aan wie je zo kunt zien dat ze Joden waren. Kinderen ook die zo lief de wereld in keken. Alleen de oudste dochter van haar tante heeft de Wereldoorlog overleefd. Het verlies van zo goed als haar gehele familie heeft haar moeder tot haar dood toe gestempeld. Toen ik eens met naam en toenaam iets over deze familie in de kerkbode schreef, is mij verzocht dit niet meer te doen. Zo diep zat de angst voor herhaling erin. Men is christen maar uiteindelijk met Joods bloed en je weet maar nooit. Het is maar beter dat je niet zomaar te traceren bent. Ik had mij dit van tevoren niet gerealiseerd. Het zal ook niet bij iedereen zo liggen, maar het laat wel zien hoe ingrijpend zaken zijn ervaren.

‘Heldhaftige vaderlanders’

Niet alle mensen die aan het verzet meededen, deden dit uit zuivere motieven. Zeker tegen het einde van de oorlog gingen meer dan eens mensen participeren in het verzet, omdat zij zagen aankomen dat na de oorlog bestuursfuncties die nu door NSB-ers en Duitsgezinden werden ingenomen, vrij zouden komen. Zij roken hun kans. Iemand die zo in het verzet kwam, klaagde kort na de oorlog de burgemeester van Krimpen aan. Hij zag zichzelf als zeer geschikt voor deze post. Als burgemeester in oorlogstijd moest de huidige burgemeester per definitie fout zijn geweest. Overigens had deze burgemeester al vanaf de zomer van 1944 al wekelijks contact met het plaatselijke verzet.

Maar goed, de bijzondere rechtspleging veroordeelde hem in afwachting van verder onderzoek tot huisarrest. Dat heeft een aantal maanden geduurd. Toen werd hem meegedeeld dat onjuiste informatie was verstrekt en hij weer aan de slag kon. Heel terecht heeft deze burgemeester dat niet zomaar gedaan. Zijn voorwaarde was dat de commissaris van de koningin van Zuid-Holland in een voltallige gemeenteraadsvergadering hem namens de overheid excuses aanbood. Dat is gebeurd.

Er zijn nog verdrietiger zaken. Ik heb al weer een aantal jaren contact gehad met een zoon van een oud-Oostfront strijder. Het stond niet in de jongensboeken die ik las, maar vijfentwintigduizend Nederlanders hebben zich opgegeven voor de Waffen-SS. Procentueel het hoogste aandeel van een West-Europees land. Er zaten welbewuste nazi’s onder maar ook avonturiers en opportunisten. Het kon ook zijn dat een zoon van een weduwe tekende vanwege de financiële voordelen voor zijn moeder. Soms lag het allemaal door elkaar maar niet altijd.

De vader van deze man had gebroken met zijn christelijke opvoeding. De nazi-ideologie sprak hem aan. Geen zelfverloochening zoals hem van huis uit was geleerd, maar zelfontplooiing en Germaanse mannelijkheid. Alle nadruk op dit leven en niet op het toekomende. Na de oorlog zat hij een aantal jaren in een kamp. Zijn zoon over wie ik het nu heb, is vanaf de eerste klas van de lagere school uit school meer dan eens opgewacht door de jongens van de hoogste klassen. Dan sleurden zij hem naar een moddersloot en trapten zij hem erin. Kwam hij er huilend uit, dan kon het gebeuren dat zij hem nog een keer in de sloot trapten. Ging hij druppend van de modder naar huis, dan joelden zij dit zesjarige jochie lachend na: ‘Je ziet er uit zoals je eruit hoort te zien, smerige landverrader.’

Al de jaren dat dit jochie op de lagere school zat, probeerde hij uit de school altijd zo snel mogelijk thuis te komen en speelde altijd binnen. Als er geen jongens uit hogere klassen trapten, trapten zijn klasgenoten hem dan wel niet in de sloot, maar lieten op school en buiten schooltijd wel telkens merken dat hij de zoon was van een smerige landverrader. Hij moest wel met hetzelfde sop overgoten zijn als zijn vader. Ook al probeerde hij zo snel mogelijk thuis te komen om de zoveel weken werd hij in een moddersloot getrapt. Huilend kwam hij dan thuis en nog altijd ziet hij de tranen in de ogen van zijn moeder als zij zijn vuile kleren uittrok en hem in bad deed en schone kleren aantrok. Zijn moeder die van huis uit niet bij de kerk was opgevoed, maar nooit helemaal gelukkig was geweest met de keuze van zijn vader.

Zijn plaaggeesten hadden een goede dag, als zij hem in de sloot hadden getrapt en kopje onder geduwd. Vertelden zij ’s avonds aan tafel wat zij gedaan hadden, dan konden vooral hun vaders heel hartelijk lachen. Hun zonen waren echte vaderlanders, net als zij destijds in de oorlog waren geweest. Ook zij hadden in de oorlog nooit iets willen weten van smerige landverraders.

Hij was de vijftig al gepasseerd, toen de zoon van deze oud-Oostfrontstrijder onderzoek deed naar de vaders van zijn plaaggeesten. Uit wat hij vond, moest hij afleiden dat geen van hen in de oorlog zijn hoofd maar een millimeter boven het maaiveld had uitgestoken. Hij wilde niet uitsluiten dat zij wellicht de fietsbanden van een fiets van een Duitse soldaat hadden laten leeglopen en zo een bijdrage hadden geleverd aan de snellere instorting van het Derde Rijk, maar van een krachtiger kaliber waren hun heldendaden zeker niet geweest.

Ik weet dat de eeuwenlange geschiedenis van antisemitisme met de Shoa als climax van een andere orde is, maar ik kan niet ontkennen dat ik ook diepe schaamte voelde als ik hoorde wat dit zoontje van een oud-Oostfrontstrijder is aangedaan. Wat hij ervoer was helaas geen incident. Kinderen van andere Nederlanders die fout waren in de oorlog, hebben soortgelijke ervaringen gehad. Had men maar meer geleefd als Nederlanders bij de geest van de Wet van Mozes die ook de Wet van God Zelf is. Daar lezen we: ‘De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal om zijn zonde gedood worden.’ (Deut. 24:16).

Verootmoediging en gebed

Het is goed dat christenen de Joodse gemeenschap aangeven dat een schaamte hen vervult, als zij kennis nemen van de houding van vele christenen gedurende de oorlog. Tegelijkertijd moet toch ook worden genoemd dat er een minderheid was die echt het leven durfde wagen voor Joodse land-genoten en in meerdere gevallen die prijs ook hebben moeten betalen. Ook dat men zich realiseert dat velen weinig mogelijkheden hadden iets te doen en als men dat weinige toch deed, de prijs al heel hoog kon zijn. Zelf heb ik geen vrijmoedigheid schuld te belijden voor het falen van anderen. Ik kom ook innerlijk niet verder dan schaamte en meer dan eens diepe schaamte. Maar schuld belijden kan ik alleen over mijn eigen falen en voor God heb ik daar dan alle reden toe en meer dan eens ook naar mensen toe.

Belangrijk vind ik, zoals ik al aangaf, dat de Joodse gemeenschap weet dat wij met haar meeleven nu het antisemitisme wereldwijd weer de kop opsteekt. Het gaat bepaald ook Nederland niet voorbij. Dan hoop ik dat dit meeleven ook standhoudt en blijkt, als het christenen wat gaat kosten. Dat is namelijk nu nog niet echt het geval. Ik hoop dat ik dan zelf bereid ben een prijs te betalen. Zaak is dat wij in overeenstemming met de woorden van Paulus uit de brief aan de Romeinen Joden tot jaloersheid verwekken. Wij moeten trouwens voor iedereen die op onze weg wordt geplaatst een stad op een berg en een licht op een kandelaar zijn.

Vrijwel elke zondag – en zeker eens in de twee weken – bid ik in een eredienst voor het Joodse volk. Dat de HEERE dit volk wil bewaren, dat het hen wel mag gaan, maar altijd ook dat zij Jezus als de Christus en Zaligmaker leren kennen, als de Enige Die toegang geeft tot God. Degene Die ons verbindt aan het Joodse volk is toch allereerst en allermeest de Heere Jezus Christus, Jezus van Nazareth, de Zoon van God. Dan is Hij ook Degene Die ons geestelijk scheidt van niet het hele Joodse volk, maar wel het overgrote deel ervan. Alle Joden blijven voor ons beminden om der vaderen wil. Hun maatschappelijk welzijn gaat ons ter harte. Laten wij ons keren tegen het antisemitisme dat ook in Nederland krachtig opkomt. Maar wij bidden toch voor hun behoud.

Ik weet dat het voor Joden niet hoeft dat wij bidden dat zij leren zien dat Mozes en de Profeten in de Heere Jezus Christus zijn vervuld. Het hoeft niet en zij stellen het zelfs niet op prijs. Echter, dat mag geen reden zijn het te laten. Ik vraag mij af waarom in de schuldbelijdenis, opgesteld door vertegen-woordigers van de Christelijke Gereformeerde Kerken, Gereformeerde Bond, Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en de Hersteld Hervormde Kerk dit element niet is genoemd? Waarom is er niet in de naam van Jezus voor het eeuwig behoud gebeden?

Zelf kan ik met Paulus zeggen: ‘Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat ik tot God voor Israël doe, is tot hun zaligheid.’ Als een heiden alleen maar door geloof in Jezus zalig kan worden dan een Jood helemaal. Ik besef ten volle dat de geschiedenis van de relatie tussen de christelijke kerk en het Joodse volk de geloofwaardigheid van dit getuigenis belast. En toch staat of valt dit getuigenis niet met wat mensen er van gemaakt hebben. Het is echt waar: Niemand komt tot de Vader dan door Jezus Christus. Dat geeft een vreugde die alle verstand te boven gaat. Die vreugde wensen we niet alleen maar ook, ja juist ook Joden toe.

Plaats een reactie