Hoe zien wij de toekomst?

Wat zegt de Bijbel over de toekomst?

Wie over de Bijbelse toekomstverwachting spreekt, moet inzetten bij de moederbelofte: ‘En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen’ (Gen. 3:15). Hier wordt de komst van de Verlosser en Zijn koninkrijk aangekondigd en de strijd die daarmee is verbonden. De strijd tussen het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. Zeg je het met de woorden van het laatste Bijbelboek Openbaring, dan spreek je over de strijd tussen het Lam en de Draak. Alle volgende Bijbelse heils-beloften zijn een nadere ontvouwing van de moederbelofte.

Bij de oudtestamentische Schriftprofeten vinden we de uitdrukking ‘de dag des HEEREN’. Dan kunnen we al beginnen bij Amos in de negende eeuw vóór. Kennelijk verwachte het volk van Israël dat de dag des HEEREN een dag was die hen volkomen verlossing zou geven van al hun vijanden. Het zou een dag van louter heil voor Israël zijn. Tegen die verwachting heeft Amos zich gekeerd. Heil is er alleen voor hen die wandelen in de wegen des HEEREN. Daarom lezen we in Amos 5:18: ‘Wee dien, die des HEEREN dag begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des HEEREN zijn? Hij zal duisternis wezen en geen licht.’

Ik wijs ook op twee plaatsen in Joël. ‘Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige’ (Joël 1:15). ‘De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt’ (Joël 2:31). Het thema van de dag des HEEREN heeft een blijvende plaats gekregen in de toekomstverwachting van Israël. Maleachi heeft betuigd: ‘Want ziet, die dag komt, brandende als een oven, dan zullen alle hoogmoedigen, en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in brand zetten, zegt de HEERE der heirscharen, Die hun noch wortel, noch tak laten zal. Ulieden daarentegen, die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen, als mestkalveren’ (Mal. 4:1–2).

De oudtestamentische profetieën over de dag des HEEREN vonden, als het gaat om het voorzegde onheil, een voorlopige vervulling in de verwoesting van Jeruzalem en de tempel en de ballingschap daarmee verbonden. Een voorlopige vervulling van het toegezegde heil is te zien in de weerkeer uit de ballingschap. Een uitdrukking nauw verwant aan die van de ‘’dag des HEEREN’ is het ‘laatste der dagen’. In het laatste der dagen krijgen onheil en heil defi­ni­tief gestalte.

Het besef dat onheil en heil nog maar ten dele in de geschiedenis waren vervuld, maakte dat Israël bleef uitzien naar de dag des HEEREN en daarmee verbonden de komst van Gods ko­nin­krijk. Johannes de Doper heeft verkondigd dat het koninkrijk van God er nu metterdaad aan­kwam. Het was nabijge-komen. De Heere Jezus heeft in de synagoge van Nazareth de woor­den uit Jesaja 61:1-2 voorgelezen: ‘De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart; Om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des Heeren’ (Luk. 4:18–19). In Lukas 4:21 vinden we dan het commen-taar: ‘En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren vervuld.’

Met de komst van de Heere Jezus naar deze wereld en de uitstorting van de Heilige Geest is het laatste der dagen waarover de profeten spraken aangebroken. Wij leven in de tijd van het aan­­­gename jaar des Heeren. Daarom kon Paulus aan de Korinthiërs schrijven: ‘Ziet, nu is het de welaangename tijd, ziet, nu is het de dag der zaligheid’ (2 Kor. 6:2). Het gehele Nieuwe Testament en de gehele nieuw-testamentische bedeling draagt een eschatalogisch karakter. Onder de nieuwe bedeling vinden de heilsbeloften van het oude verbond hun principiële ver­vulling.

Echter, de komst van de dag des HEEREN en de komst van Gods koninkrijk blijkt zich in fasen te voltrekken. De heerlijkheid van het koninkrijk van God is in deze nieuwe bedeling toch vooral een verborgen heerlijkheid. De volle heerlijkheid zal pas zichtbaar worden op de jongste dag, de dag van het laatste oordeel, de dag van de wederkomst van Christus. In deze bedeling wordt het evangelie aan alle volkeren verkondigd. De muur die Israël van de vol­ke­ren scheidde, is afgebroken.

Deze bedeling is echter niet alleen een bedeling waarin het heil wereldwijd wordt verkondigd, maar ook een bedeling van verdrukkingen en van tranen. Wij moeten door vele verdrukkingen het konin-krijk van God binnengaan (vgl. Hand. 14:22). Meer nog zelfs dan de oude bedeling. Dat is onlosmakelijk verbonden met het feit dat het konin­krijk van God metterdaad gekomen is, maar dat de heerlijkheid ervan nog een verborgen heer­lijk­heid is. Men spreekt in dit verband wel van het ‘reeds’ en het ‘nog niet’. Om uitdruk­kin­gen uit de Tweede Wereldoorlog te gebruiken. D-day ligt al achter ons, maar het is nog geen V-day.

Een christen behoort bij de nieuwe schepping. Hij is in Christus een nieuwe schepping of een nieuw schepsel (vgl. 2 Kor. 5:17). Tegelijkertijd leeft hij in deze oude schepping en heeft hij­zelf nog een lichaam van zonde en van dood (vgl. Rom. 7:24; 8:23). Een christen heeft de eer­ste­lingen of het onderpand van de Heilige Geest ontvangen (Rom. 8:23; 2 Kor. 1:22; Ef. 1:13-14). Daarom ervaart hij reeds hier in beginsel de eeuwige vreugde. De volle erfenis wordt pas ech­ter op de jongste dag ont­vangen.

Kenmerkend voor het Nieuwe Testament is het brandende uitzien naar de wederkomst van de Heere Jezus Christus en de definitieve doorbrak van het koninkrijk van God of de nederdaling van het nieuwe Jeruzalem uit de hemel. In de brief aan de Hebreeën wordt de nieuwe bedeling met het aanbreken van de grote verzoendag vergeleken. Met Zijn hemelvaart is Christus als de Hogepriester naar de ordening van Melchizedek het hemelse heiligdom binnengaan. Zijn ge­meente hier op aarde, ziet reikhalzend uit naar het moment dat Hij naar buiten komt, dan wel terugkeert.

De gemeente wordt hier vergeleken met de menigte die in het voorhof van Israël en op het tempel-plein uitzag naar het ontvangen van de zegen door de hogepriester op grote ver­zoendag. Ik citeer nu de woorden uit de brief aan de Hebreeën waarin we deze zaken vin­den: ‘En gelijk het den mensen gezet is, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel; Alzo ook Christus, eenmaal geofferd zijnde, om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen male zon­der zonde gezien worden van degenen, die Hem verwachten tot zaligheid’ (Heb. 9:27-28).

Het boek Openbaring loopt uit op het visioen van het nieuwe Jeruzalem dat neerdaalt uit de hemel. Aansluitend op dat visioen en op de belofte van de Heere Jezus Christus dat Hij haastig zal komen, bidt de gemeente: ‘Amen. Ja, kom, Heere Jezus’ (Openb. 22:20). De bede ‘Kom Heere’ was voor de eerste christenen een vurige verzuchting. Dat blijkt wel uit het feit dat deze bede ons ook in het Aramees is overgeleverd. Aramees was de moedertaal van de aller­eer­ste christenen. In 1 Kor. 16:22 vinden we de woorden ‘Maranatha’. Kennelijk heeft Paulus de behoefte gevoeld deze woorden aan de Griekssprekende gemeente in Korinthe letterlijk weer te geven zoals hij ze ook zelf voor het eerst moet hebben gehoord in Damascus en Jeru­za­lem.

*

Hoe heeft de christelijke toekomstvisie zich in de loop van de tijd ontwikkeld?

Kenmerkend voor de christelijke en Bijbelse toekomstverwachting is dat er sprake is van een lineaire en niet een cyclische kijk op de geschiedenis. Deze geschiedenis heeft een doel en loopt uit op de voleinding ervan. De hoop van een christen is niet dat hij uit de cyclus wordt bevrijd, maar dat de geschiedenis zelf tot voltooiing komt in de nederdaling van het nieuwe Jeruzalem uit de hemel. De geschiedenis loopt uit op het laatste oordeel en daarom moet een mens zich in dit leven voorbereiden op het eeuwige leven. Het moet zo zijn dat hij zonder vrees God kan ontmoeten.

In de Vroege Kerk leefde men in de verwachting van de wederkomst van de Heere Jezus Christus. Bij meerderen leefde de verwachting dat tussen de wederkomst van de Heere Jezus Christus en het laatste oordeel, de martelaren over een duizendjarig vrederijk zouden regeren. In latere vormen van (pre)chiliasme is dit verbonden met de gedachte dat het tot Christus be­keerde Israël in dit duizend-jarige rijk een bijzondere plaats heeft. Deze visie heeft echter geen plaats gekregen in de vroeg-christelijke belijdenissen. Daarin worden wederkomst en laat­ste oordeel met elkaar verbonden en naar mijn diepe overtuiging zeer terecht. De christe­lijke kerk beleefde deze wereld in principe als Babel. Men zag uit naar het verdwijnen van Babel en het verschijnen van het nieuwe Jeruzalem.

Verschil was er in de Vroege Kerk over de betekenis van de geschiedenis voorafgaande aan de weder-komst. Melito van Sardes schreef in een petitie aan de keizer Marcus Aurelius de voor­spoed van het Romeinse keizerrijk sinds Augustus toe aan de opkomst en verbreiding van de christelijke kerk. Deze visie krijgt een prominente toespitsing in de zogenaamde rijks­theo­logie, zoals die na de bekering van Constantijn tot het christelijke geloof gestalte krijgt. We moeten hier de naam noemen van de bekende kerkhistoricus uit de Vroege Kerk Eusebius van Caesarea. Volgens Eusebius is met de chris-tianisering van het Romeinse rijk het duizendjarige rijk aangebroken. Dat wordt door Eusebius niet na maar vóór de wederkomst geplaatst. De gedachte dat er in deze bedeling nog een periode van voorspoed komt of dat dit feitelijk reeds is aangebroken, is heel nadrukkelijk niet gedeeld door Augustinus.

Augustinus plaatst het duizendjarige rijk in de hemel. Hij betrekt het op de heerlijkheid van de ont-slapen heiligen. Hier op aarde is de kerk een strijdende kerk. Christenen blijven vreem­deling en pelgrim. De samenleving en de staat behoren bij de aardse stad. Gods kerk kan door Augustinus zelf de hemelse stad of de stad van God worden genoemd of zij is het gezelschap van hen die op weg is naar de hemelse stad. Augustinus wil niet weten van een christelijke staat. Die gedachte doet geen recht aan het feit dat Gods koninkrijk niet van deze wereld is. De toekomstvisie van de reformatoren en daaraan gekoppeld hun visie op de verhouding van kerk en staat en kerk en samenleving moeten we zien als modificaties van het grondpatroon dat Augustinus in zijn magnus opum De Civitate Dei had ontwikkeld. Bij deze modificaties blijft het grondpatroon zichtbaar.

Verschil was er ook in de mate waarin de toekomende heerlijkheid concreet en materieel werd ge­dacht. Luther en ook Calvijn gaan dan verder dan Thomas van Aquino. Niet iedereen hecht­te even concrete betekenis toe aan de wederopstanding van het vlees. Niet iedereen stel­de zich het nieuwe Jeruzalem even concreet voor. Hieraan gekoppeld, maar hieraan toch niet ge­heel identiek is de vraag of de herschepping vooral een reiniging is van de bestaande schep­ping of een nieuwe schepping. Wie het eerste stelt, zal namelijk toch moeten vasthouden dat die reiniging wel heel ver gaat en dat de komende werkelijkheid van een heel ander karak­ter zal zijn dan onze huidige werkelijkheid. Er zal geen zonlicht meer nodig zijn. Er zal geen nacht meer zijn. Er zullen geen tranen en geen dood meer zijn. Heel zeker is dat in het nieuwe Jeruzalem God alles zal zijn en in allen en dat tot in alle eeuwigheid de lof van het Lam zal worden bezongen.

In de klassieke theologie in al haar vormen wordt dit leven allereerst gezien als voorbereiding op het eeuwige leven. In dit leven moeten we de uitersten van de dood, het laatste oordeel, hemel en hel overdenken. Immers wat baat het de mens al zou hij de gehele wereld gewinnen en schade lijden aan zijn ziel. Wezenlijk voor de klassiek christelijke toekomstverwachting is dat een christen hier op aarde zich allereerst een pelgrim weet op reis naar het nieuwe Jeruzalem. Het ingaan in het eeuwige leven is aan het pelgrimschap verbonden. Wie geen pelgrim werd, zal eenmaal buiten moeten staan en voor eeuwig onder Gods gramschap moeten vergaan. De Reformatie heeft be­na­drukt dat een christen zeker kan en mag zijn van een behouden aankomst in de stad die fun­da­menten heeft. Zij wil ook niet weten van een vagevuur als toestand waarin sommige gelovi­gen eerst komen, voordat zij de eeuwige heerlijkheid binnengaan.

Heel mooi vinden we het reformatorische geloof en de reformatorische toekomstverwachting ver­woord in vraag en antwoord 1 van de Heidelbergse Catechismus. Het woord ‘reformato­risch’ gebruik ik hier in kerkhistorische zin om aan te geven dat dit voor alle hoofdstromen van de Reformatie geldt. Dan nu de Heidelbergse Catechismus: ‘Vr. Wat is uw enige troost, bei­de in het leven en sterven? Antw: Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven niet mijn maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft en alzo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet, waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en mij van harte willig en bereid maakt voortaan voor Hem te leven.’

Ik noem ook vraag en antwoord 52: ‘Vr. Wat troost u de wederkomst van Christus om te oor­de­len de levenden en de doden? Antw: Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde even Denzelfde, die zich tevoren om mijnentwil voor Gods gericht gesteld en al den vloek van mij wegge-nomen heeft, tot een Rechter uit den hemel verwachte, die al Zijn en mijn vij­anden in de eeuwige verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot Zich in de hemelse blijdschap en heer-lijkheid nemen zal.’

*

Welke verschuivingen zijn er opgetreden en tot welke gevolgen heeft dit geleidt?

De grote verschuiving treedt op in de tijd van de Verlichting. Alle aandacht begint op het hier en nu te vallen. Het koninkrijk van God wordt binnenwereld ingevuld. Je zou kunnen spreken van een secula-risatie van de visie van Eusebius. Gods koninkrijk moet hier en nu worden ver­wer­kelijkt. De liberale theologie van de negentiende eeuw verbond deze verwachting met een politiek conservatieve instel-ling. De burger van het koninkrijk van God was de deugdzame liberale burger. In de twintigste eeuw hebben velen deze verwachting juist maat­schappijkritisch ingevuld. De burger van het koninkrijk van God verzet zich tegen de bestaande orde en zet zich in voor een socialistische samenleving. In het licht van het Bijbelse getuigenis en de klas­sieke theologie zijn die politieke verschillen secundair.

De sterke polarisatie tussen maatschappijkritische en politiek behoudende christenen is voor­bij. Dat heeft te maken met de val van het IJzeren Gordijn. Dat het communistisch expe­ri­ment in Oost-Europa niet tot een rechtvaardiger samenleving had geleid, werd zo wel voor iedereen evident. Binnen de kerken kan je spreken van een evangelicalisering. Er is nadruk op het per­soonlijke, op een relatie met God. Tegelijkertijd moeten we zeggen dat het gaat om een evan­ge­licalisering, die ware klassiek evange-lische of nog beter evangelical noties weinig tot zijn recht laat komen, namelijk zondeval, verlossing en wedergeboorte (ruin, redemption, regene­ra­tion).

Alom vindt de gedachte ingang dat christen-zijn wel heel in het bijzonder te maken heeft met het leveren van een bijdrage aan een rechtvaardiger samenleving. Ook in reformatorische kring (en dan gebruik ik het woord ‘reformatorisch’ niet in kerkhistorische maar in engere zin) kan worden gehoord dat de diepste bestemming van mensen is dat zij verantwoordelijkheid nemen en dragen voor zichzelf en anderen en zij hierdoor een waardig leven kunnen leiden.

De gedachte dat het koninkrijk van God hier en nu in de samenleving moet en kan worden ver­werkelijkt, gaat altijd samen met een ontkenning en in ieder geval verwaarlozing van het Bijbelse getuigenis van verzoening met God en redding van de toekomende toorn door het bloed van Christus. Theologieën als die van Karl Barth en zijn geestverwanten en ook van Van Ruler wijken hier af van de klassieke theologie. Ook al wordt in deze theologieën in onderscheid van puur liberale vor­men van theologie aan de Drie-eenheid en de godheid van Christus vastgehouden.

Voor Karl Barth is de verzoening universeel. Heel de wereld deelt in de verzoening en dat moet haar worden verteld. De schepping ziet hij van meet af aan en in haar ge­heel in het licht van de verzoening. Van Ruler heeft in toenemende mate de eigen plaats van de schepping ten opzichte van de verzoening onderstreept. Voor hem is de verzoening slechts een noodmaatregel. Het draait om de verzoening, maar het gaat om de schepping. Zowel bij Barth als Van Ruler speelt de notie van het laatste gericht nauwelijks een rol. Voor Van Ruler be­tekent het laatste gericht eigenlijk niet meer dan dat volkomen wordt onthuld wat nu al werkelijk is, namelijk dat deze aarde de gestalte is van het koninkrijk van God.

In Nederland betekende het neocalvinisme feitelijk al een afwijking van de klassiek reforma­to­­rische visie. Voor Kuyper en ook voor Bavinck had God met de wereld en haar geschie­de­nis niet alleen als doel de toebrenging van de uitverkorenen. Het herstel van het beeld van God wordt in het neocalvinisme niet alleen op de bekering betrokken, maar ook op de ont­plooiing van de cultuur. De rijkdom van de mogelijkheden die God in de schepping heeft ge­legd, komt dankzij de algemene genade tot ontplooiing en zo zien we het beeld Gods gestalte krijgen in de breed vertakte menselijke ontwikkeling op alle terreinen van het leven. Bavinck is hier wel wat voorzichtiger dan Kuyper. Bavinck zegt over het beeld Gods: ‘Eerst in eene mensheid met millioenen leden kan het eenigermate (cursivering van mij) in zijn diepte en rijkdom worden ontvouwd.’[1]

Bij Calvijn vinden we wel de gedachte dat wetenschap en kunst als gaven van de Heilige Geest moeten worden gezien, maar hij spreekt daarover fragmentarisch. Calvijn heeft nooit een apart cultuur-programma ontwikkeld. Door de sterke nadruk op het cultuurmandaat kwam in het neocalvinisme, zeker bij de nazaten van Kuyper, de notie van vreemdelingschap onder zware druk te staan. De zoge-naamde reformatorische wijsbegeerte vatte de Bijbelse bood­schap samen in de drieslag: schepping, zondeval, verlossing. Opvallend is dat de notie vol­einding en het daarmee verbonden gericht in deze samenvatting ontbreekt.

Calvijn heeft in het voetspoor van Augustinus de taak van de overheid en van de kerk heel nadruk-kelijk van elkaar geschieden. In deze samenleving moeten wij ijveren naar een burger­lijke gerech-tigheid. De geestelijke gerechtigheid is echter voor Calvijn principieel ver­bonden aan persoonlijk geloof en persoonlijke bekering. Buiten persoonlijke heiliging kan je niet spreken van het zichtbaar worden van Gods koninkrijk op aarde. Wat daarbuiten ligt, is daar slechts indirect mee verbonden en moet geschaard worden onder algemene en niet onder bij­zondere genade.

Samenvattend: de notie die in alle klassieke vormen van theologie wezenlijk was, namelijk die van vreemdeling en pelgrim, valt bij menig eigentijdse theoloog weg of wordt helemaal naar de achter-grond gedrukt. Dat heeft te maken met het feit dat het laatste gericht niet die plaats krijgt in de verkondiging die het Bijbels behoort te hebben. Ik voeg er overigens direct wel aan toe dat in de wereldkerk tal van eenvoudige christenen bij dit getuigenis leven en ik hoop dat jullie het ook doen.

*

Praktische aansporingen en raadgevingen

Ik besluit met praktische aansporingen en raadgevingen. Dat is allereerst: lees elke dag je Bijbel en lees hem biddend. Lees de Bijbel ook samen met de Kerk der eeuwen. Ik kan iedereen die deze bijdrage leest, de boeken van reformatoren en puriteinen bijzonder aanbevelen. Ik denk ook aan de grote kerkvader Augustinus en noem dan met name zijn twee bekendste werken Confessiones en De civitate Dei. Overdenk, zoals Calvijn dat in hoofdstuk 9 van het derde boek van de Institutie beschrijft, elke dag het toekomende leven. Bid elke dag om de wederkomst van de Heere Jezus Christus. Leef ook als een pelgrim. Dat wil zeggen betracht matigheid en god­zaligheid.

Het niet leven bij de wederkomst van de Heere Jezus Christus leidt tot een verwereldlijking in levensstijl en omgekeerd leidt een verwereldlijking in levensstijl tot het veronachtzamen van het uitzien naar de wederkomst van Christus. Leef matig en godzaligheid en geef zo ook een voorbeeld aan anderen. Misbruik de notie van de vrijheid in Christus niet om ongehoorzaam te zijn aan Gods bevelen. Een christen is bevrijd van de vloek van de wet en van de macht van de zonde om Christus gelijkvormig te zijn. Die kwam niet om de wet en de profeten te ontbinden, maar die te vervullen. Bij de vrijheid van de christen behoort ook de gehoor­zaam­heid van een christen. Leven uit het geloof en in gehoorzaamheid aan Gods bevelen is de gestalte die nodig is om zonder vrees uit te zien naar de wederkomst.

Zoek ook contact met kinderen van God die dicht bij de HEERE leven. Contact met kinderen van God, het beoefenen van gemeenschap der heiligen is één van de middelen die God gebruikt om ons in gemeenschap met Zichzelf te houden. Onder de oudere generatie ken ik meer voorbeelden van mensen die een ruim zicht op Christus, bewogenheid met de wereld en een nauw leven met de HEERE met elkaar combineren dan onder jonge mensen. Deze com­binatie is de laatste jaren in Nederland schaarser geworden. Ik hoop en bid dat dit onder jullie generatie weer anders mag worden. Wees doordrongen van de vele zegeningen die ver­bonden zijn aan een nauw leven met de HEERE. Hier is ook het lezen van geschriften van en over mensen die zo’n leven hebben betracht van grote betekenis. Zeker als wij al te weinig levende voorbeelden tegenkomen.

Tenslotte: wat zal het zijn als de gehele vrijgekochte Kerk van de Heere Jezus Christus het nieuwe Jeruzalem zal binnengaan en de gehele schepping bevrijd zal zijn van de dienst­baar­heid van de verderfenis tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen van God. Ontzag­wek­kend zal het zijn niet in die heerlijkheid te kunnen en mogen delen.

‘En ik zag een groten witte troon, en Dengene, Die daarop zat, van Wiens aangezicht de aarde en de hemel weg­vloden, en geen plaats is voor die gevonden. En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken. En de zee gaf de doden, die in haar waren; en de dood en de hel gaven de doden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hun werken. En de dood en de hel werden ge­worpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood. En zo iemand niet gevonden werd ge­schreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs’ (Openb. 20:11-15).

Laat het zo zijn dat wijzelf het nieuwe Jeruzalem mogen binnengaan. ‘Laat ons dan vrezen, dat niet te eniger tijd, de belofte van in Zijn rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn’ (Heb. 4:1). ‘Daarom dan ook, alzo wij zo groot een wolk der ge­tuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last, en de zonde, die ons lich­telijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is; Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rech­terhand des troons van God’ (Heb. 12:1-2).


[1] H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, derde dr., Kampen 1918, deel 2, 538.

Plaats een reactie