
Ds. Hofman, die van 1929 tot aan zijn dood in 1975 een vrije gemeente in Schiedam diende, is tijdens zijn leven voor velen een wegwijzer naar Christus geweest. Dat gold niet alleen voor mensen die tot zijn eigen gemeente behoorden, maar ook voor vele anderen, die doordeweeks onder zijn gehoor kwamen, of op een andere wijze contact met hem hebben gehad.
In zijn preken vertolkte hij bovenal wat er in Gods hart leefde, maar liet hij ook in zijn eigen hart kijken. Daaruit proef je dat hij gedrongen werd door de liefde van Christus. Het meest kenmerkende van de prediking van ds. Hofman was dat hij je liet kijken in het Vaderhart van God, geopend in Christus.
Hofman waarschuwde tegen een geloof dat men zichzelf aanpraat. Hij verwoordde dat aldus: ‘Wij moeten niet een geloof hebben dat wij onszelf opleggen, niet een gehoorzaamheid waar wij onszelf toe dwingen: “het moet.” Wij hebben nodig dat ons hart geschikt wordt tot een gulle en hartelijke gehoorzaamheid. Een geloof waar wij niet zelf in bezig zijn met: “het moet”, maar dat ons aan- en toegebracht wordt, opdat het is: ‘Zo min wij eerst konden geloven, zo min kunnen wij het nu laten.’
Niet minder keerde Hofman zich tegen lijdelijkheid. Wanneer iemand hem zei dat zalig worden toch niet zomaar ging, dan vroeg hij: ‘Praat je dat nu na of is het ondervinding?’ Wie zei dat hij het niet uit ondervinding wist, kreeg te horen dat een dergelijke rechtzinnigheid vijandschap tegen God is. Wie zei dat de onmogelijkheid van zalig worden hem een zware last was, werd de weg gewezen. In de prediking van Hofman kwam ook heel sterk naar voren, dat God de zaligheid van zondaren zoekt.
‘Het is niet zo’, zo zei hij, ‘dat het Woord van het Evangelie tot een zeker getal onder ons komt. In de zin: Het is alleen voor de uitverkorenen of gelovigen. Dat is de leer van Christus niet. Zijn Woord komt tot allen. Het is bij God volle ernst. Hij bedoelt niet onze ondergang, maar ons heil. God komt met Zijn Zoon tot ons. Dat raakt ons allen persoonlijk. De vraag is: Wat doen we er mee?’ Hij riep zijn hoorders ertoe op hun schuld te erkennen en het leven en de zaligheid in Christus te zoeken. Hij spoorde zijn hoorders aan tot geloof en tot gebed. Die twee zaken vormden voor hem geen tegenstelling. ‘Genade-werk is geen werk dat ons op een zekere dag bij gelegenheid zo maar komt aandrijven; het wordt afgebedeld.’
Naar Hofmans overtuiging overheerste bij een belangrijk deel van de rechtse afgescheiden kerken de verkiezing in de prediking. Hofman begon niet met de verkiezing maar met de roepstem van Christus tot verloren zondaren. De verkiezing predikte hij als troost voor Gods kerk. Ik geef weer een citaat: ‘Als wij Hem aanroepen, is het niet zo dat wij een goede kans van slagen hebben. Gods Woord zegt ons: “Een iegelijk die bidt, die ontvangt.” Laten we dan toch de wereld loslaten met al haar begeerlijkheden, die levert ons toch niets op dan de dood. Bij God is echter alles aan te treffen tot het leven en de zaligheid. Laten we ons dan niet bezig houden met de wereld, ook niet met beschouwingen over de godsdienst en over onszelf, maar laten wij de genade Gods zoeken zoals die uit God is in Christus en dat door de kracht van de Heilige Geest.’
Hofman leerde: ‘God heeft redenen uit Zichzelf genomen, anders kwam er niets van terecht. Wij hebben met een God te doen, Die brandt van zondaarsliefde, een God Die zondaren wil bezitten.’ ‘Liefde, goddelijke, eeuwige liefde waarmee God bewogen is van voor de grondlegging der wereld, die Hij hier in de tijd openbaart en in vrucht tot zaligheid doet kennen.’
Gods genade is onvoorwaardelijk. God komt met Zijn genade tot verloren zondaren. ‘Wij kunnen,’ zo zei Hofman, ‘als zondaar bij Christus terecht, niet als een veranderd mens of een mens met een goed begin.’ Hij wees erop dat de tollenaar bad: ‘O God, wees mij zondaar genadig,’ en niet: ‘O God wees mij de arme zondaar genadig.’ Wie werkelijk van schuld overtuigd is, durft het daar zelf namelijk helemaal niet voor te houden. Dan is alles schuld, en zien we overal tekorten.
Hofman bracht naar voren: ‘Er komt niets van een mens bij. Er helpt geen goede wil aan, noch deugd of plicht, want die hebben wij niet. Daarom wens ik u allen, voor zover gij niet tot Hem gekomen zijt, toe, dat gij moede wordt in uw zonde, dat gij er niet meer in kunt leven. Christus zegt: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” Hij wil zeggen: “Ik sta, als je nu zó vermoeid en belast bent van je zonden, met open armen gereed. Als je nergens meer weet te blijven, dan kunt gij bij Mij terecht.” De Koning breidt Zijn armen uit en Hij heeft toch zo’n ruim Middelaarshart.’
Bij Hofman kwam eens een man aan de deur met een collectebus en met een blaadje van een in de rechterflank van de gereformeerde gezindte bekende stichting. Hofman nodigde hem binnen. Deze man zei dat de prediking alleen voor Gods volk was en dat alleen de uitverkorenen zalig worden. Met dat laatste was ds. Hofman het eens. Over het eerste dacht hij anders. Hij begon met deze man echter geen twistgesprek, maar vroeg heel eenvoudig: ‘Hoe denkt u nu te weten te komen dat u bij Gods volk hoort en een uitverkorene bent?’ De man had het over bekommernis, benauwdheid en nood en zei dat hij er veel om bad of God hem dit wilde leren.
‘Dat is helemaal de weg niet’, zo antwoordde Hofman. ‘Ik lees in mijn Bijbel,’ zo zei hij, ‘dat Christus het Brood des levens is, die aan de wereld het leven geeft. De vraag is maar of u honger hebt. Hij wil u verzadigen.’ Zo wees Hofman op Christus Die zondaren ontvangt en met hen eet en Die de enige spiegel van de verkiezing en de enige grond van de zaligheid is. Onze bekommernis en nood maken ons niet zalig, maar alleen het geloof in Hem. Jaren later bleek op het sterfbed van deze man dat dit gesprek een keerpunt in zijn leven was geweest en hij mocht sterven, ziende op Jezus de overste Leidsman en Voleinder van het geloof.
In elke preek van Hofman kwam het onderscheid tussen het waarachtig geloof en het schijngeloof naar voren. De werkingen hiervan werden tegenover elkaar gesteld. Dat nam niet weg dat Hofman zich – van het begin tot het einde van zijn preek – tot heel de gemeente richtte. Steeds gebruikte hij de aanspraak ‘wij’, ‘ons’ of ‘gij’ en ‘jullie’. Nooit sprak hij Gods volk afzonderlijk toe. Uitdrukkingen als ‘volk van God in ons midden’ of ‘kind van God in ons midden’ heb ik hem nooit horen doen.
In een persoonlijk gesprek heb ik hem daar eens naar gevraagd. Hij vertelde dat hij dat nooit deed, omdat hij bang was dat door de aanspraak ‘o volk van God in ons midden’ de bekeerde mens op de troon werd gezet en zij die onbekeerd waren, zouden menen dat het nu volgende gedeelte van de preek hen niet aanging. Daar kwam voor hem nog bij dat hij vreesde, dat juist de schijngelovigen zouden menen dat het over hen ging, terwijl de kinderen van God in hun aanvechtingen en noden zich juist niet bij het volk van God durven scharen.
Hofman was ook bevreesd dat een dergelijke wijze van benadering de indruk wekte dat ongeloof eigenlijk normaal was en waarachtig geloof abnormaal. Hij was er diep van overtuigd dat waarachtig geloof een genadegave van God is, maar ook dat ongeloof een zonde is. Uitgaande van de beloften van God waarmee God in de bediening van het Woord tot ons komt en die aan ons in de Heilige Doop zijn betekend en verzegeld, drong Hofman erop aan de zaligheid in Christus te zoeken vanuit de diepe overtuiging dat niets zozeer de moeite waard is als dat.
De gehele preek door betrok Hofman al zijn hoorders bij wat hij zei. Hij vertelde wie God is en hoe Christus een volkomen Zaligmaker is. Hij gaf weer hoe de Heilige Geest Christus dierbaar maakt en Gods liefde uitstort in het hart. Van daaruit riep hij zijn hoorders op voorzover zij hiervan weet hadden God alleen daarvoor de eer te geven. Bij degenen die na deze dingen te hebben gehoord, moesten erkennen hier buiten te staan, drong hij erop aan met hun armoede voor de dag te komen en hun nood aan God te belijden opdat Hij in hun leven over zou komen. Tegen de laatsten kon hij zeggen: ‘Staan wij hier nog buiten, laat varen alle eigenwillige godsdienst, licht of zwaar. Steekt je lege handen naar God uit om in Zijn lieve Zoon ontferming te vinden.’
Hofman ging in zijn preek niet op academische wijze in op de vraag voor wie Gods beloften zijn. In de lijn van Kohbrugge predikte hij dat Gods beloften voor zondaren zijn en hij vroeg zijn hoorders of zij wilden erkennen dat te zijn. Zo dat niet het geval was, dan drong hij erop aan de werkelijkheid onder ogen te zien. Ook de kennis van zonde en schuld bracht hij niet naar voren als een werk dat de mens eerst moet volbrengen, maar hij plaatste dat in het kader van Gods opzoekende zondaarsliefde. God zoekt het verlorene. Hofman predikte Adam en Christus. Centraal stond voor hem de boodschap van de rechtvaardiging van de goddeloze enkel en alleen op grond van Christus’ verdienste en die aangenomen door het geloof alleen.
Bij zijn veertigjarig jubileum als voorganger verwoordde hij het doel van zijn prediking als volgt: ‘Daar zag ik: al wat ik in Adam in het paradijs verloren had, dat was in Christus, in die tweede Adam en daar kon ik het weer terugkrijgen. Toen is de Koning Zijn hart gaan openen en daar heb ik zó diep ingezien, in Zijn Middelaarshart: daar spatten de vonken af in zondaarsliefde. Hij wil zondaars bezitten. Dat heeft een stempel gezet op mijn leven en prediking. Als ik nu bijvoorbeeld hoor (en ik hoor van alles en nog wat): “Och ja, mocht de Heere eens overkomen,” “Mocht het eens dit,” “Mocht het eens zó,” Mijn vrienden, nu zal ik eens ronduit praten, dat klinkt in mijn oren als vloeken. Want ik heb toen in het hart van de Koning gekeken en dát gezien. Daardoor draagt de prediking steeds weer dit stempel: de breuk ligt bij óns, bij jullie en bij mij, maar niet bij Hem. Want waar gaat het om? Gaat het om: “Mocht de Heere eens overkomen?” Neen, God ìs overgekomen. Maar nu moeten wij eens overkomen naar de kant van God. Wij moeten eens met onze schuld voor de dag komen zoals we zijn. (…) De naam van de Zaligmaker is toch Jezus. Hij zal Zijn volk zaligmaken van zonden! Waar zijn de zondaars die hongeren? Waar de dorstigen? Waar de amechtigen? Waar de ongelukkigen? Voor hen klopt er een liefdeshart, maar niet voor vroomheid en godsdienst.’