Herder in de noodkerk. De betekenis van ds. L. Boone

Inleiding

Dhr. Vermeulen heeft aan meerdere oud-gereformeerde predikanten een biografie gewijd. Naar hij zelf aangaf, is zijn jongste biografie over ds. L. Boone de laatste. Dat is een waardige afsluiting van een reeks die begon met ds. P. van Dijke, een ledeboeriaans predikant die al lang overleden was, voordat het overgrote deel van de ledeboerianen zich verenigde in 1907 met het restant van de kruisgemeen-ten. Het verband dat toen ontstond kreeg de naam Gere­for­meerde Gemeenten. Aan deze vereniging is niet alleen de naam van ds. Kersten ver­bonden, maar ook die van ds. L. Boone. Boone zou aan-vankelijk meegaan, maar zag daar uit­eindelijk van af. Het restant van de ledeboeriaanse gemeenten dat niet meeging met de ver­­eni­ging kreeg de naam van Oud Gereformeerde Gemeenten. Het huidige verband met die naam is een vereniging van de gemeenten rond Boone met de Federatie van Oud Gerefor­meerde Gemeenten. Deze vereniging vond in 1948 plaats.

Toen de ledeboerianen zich in 1907 met de kruisgezinden verenigden, had de eerste groep al een tweetal predikanten die van oorsprong kruisgezind waren in haar midden en wel ds. H. Roelofsen en ds. Van Oordt. Zij hadden als kruisgezind predikant een beroep naar een lede­boe­riaanse gemeente aangenomen. Met deze beroepen had Boone niet de minste moeite ge­had en dat meer en meer de roep naar vereniging ging klinken, is alleen in dat licht al te be­­­­grijpen. Boone is dan ook om het feit dat hij tenslotte niet meeging met de vereniging van 1907 vanuit de Gereformeerde Gemeenten bekritiseerd.

De redenen die hij aanvoerde, waren ook niet heel gewichtig. Het ging om het dragen van de in ledeboeriaanse kring gebruikelijke ambtskleding voor predikan­ten, de zogenaamde steek­broek (iets wat inmiddels al vele de­cennia ook geen enkele oud gereformeerde predikant meer doet) en het uitsluitend laten zin­gen van de Psalmen van Datheen (ook dat is in lang niet alle Oud Gereformeerde Ge­meenten meer het geval). Op de achtergrond heeft wellicht ook mee­gespeeld dat de wens van Kersten om aanstaande dienaren van het Woord een vorm van op­leiding te geven niet heeft gedeeld. Boone was van mening dat wie geroepen werd van Gods­­wege zo snel mogelijk moest gaan oefenen dan wel preken.

Vermeulen geeft aan dat hij aanvankelijk niet de bedoeling had heel diep in te gaan op de ver­­­eniging van 1907. Uit onderzoek van de stukken bleek hem echter dat de rol en het optre­den van Boone tot dusver niet goed zijn weergegeven. Boone heeft zich nooit gedistan­tieerd van een officieel genomen besluit tot vereniging. Hij kwam alleen op een aanvankelijke inten­tieverklaring terug. Dat had tot gevolg dat hij werd geschorst door het nieuw ontstane kerk­ver­band. Echter, dat was een verband waartoe hij nooit had behoord. De schorsing was dan ook onrechtmatig.

De ironie is dat een van de doelstellingen van Kersten was dat de gemeenten zich strikt zouden gaan binden aan de Dordtse Kerkorde (DKO )met uitzondering van die bepalingen die door het verbreken van de band tussen kerk en staat niet meer van toepassing waren. Het laat zien dat ook voor hen die terug wilden naar handhaving van de DKO de praktijk niet eenvoud was. Met vallen en opstaan heeft men dat moeten leren. De eerlijkheid gebied ook te zeggen dat men op een aantal punten een eigen interpretatie gaf aan de DKO die historisch moeilijk te ver­de­digen is. Ik denk bij­voorbeeld aan het feit dat alleen belijdende leden hun kinderen ten doop mogen houden. Maar dit terzijde.

Het lijkt mij niet meer dan redelijk dat in het vervolg bij de weergave van de gang van zaken rond 1907 deze feiten eerlijk worden vermeld en ook wordt erkend dat de schorsing van Boone strijdig was met de DKO. Vermeulen zelf pleit voor een schulderkentenis, maar of dat zinvol is, weet ik niet. Wanneer dat wordt gedaan, zal toch ook naar voren komen dat consistent kerkordelijk handelen niet de sterkste kant was van Boone. Zo deed hij op eigen houtje op zijn oude dag een beroep op Kersten en Fraanje met de vraag of zij hem konden helpen. Zelf was hij de enige predikant en hij had alleen oefenaar Blaak aan zijn zijde. Zijn eigen kerkenraad van St. Philipsland riep hem tot de orde. Op de Algemene Vergadering van 1932 van de gemeenten rond Boone werd het beroep om hulp op de Gereformeerde Ge­meen­ten afge­wezen.

Op de Algemene Vergadering van 1934 introduceerde Boone de DKO. Tot dusver waren zijn persoon-lijke inzichten als het ging om kerkordelijke zaken leidend geweest, maar kennelijk be­gon hij te besef-fen dat je zo toch vastliep. Feitelijk spoort dat met wat Kersten altijd had gesteld. Op de Algemene Vergadering van 1935 werd be­sloten dat oefenaar Blaak tot predi­kant zou worden bevestigd. Kort voor zijn dood heeft Boone de bevestigingsdienst nog kunnen verrich­ten en zo werd de continuïteit van de Oud Gereformeerde Gemeenten besten­digd. Boone zelf heeft op de genoemde vergadering aangeven dat na zijn wegvallen over­stap­pen naar Kersten (Gereformeerde Gemeenten) of Baaij(een predikant van een vrije gemeente) voor hem geen bezwaar was. Dat laat zien hoe weinig belangrijk hoe dan ook voor Boone uiteindelijk kerkelijke verbanden waren

Meer nog dan de kerkordelijk aanvechtbare handelwijze rond 1907 wil Vermeulen voor het voetlicht halen dat de feitelijke reden van Boone om niet mee te gaan met de vereniging van 1907 was, dat hij een teloorgaan vreesde van het ledeboeriaanse kerkbegrip. Voor Ledeboer waren de gemeenten die hij stichtte slechts noodgemeenten. Het is de ledeboeriaanse notie van nood­kerk die Vermeulen na aan het hart ligt. Daarin ziet hij de blijvende betekenis van Boone. Wel vraag ik mij af of Vermeulen toch niet aan andere factoren voorbij gaat. Het feit dat Boone op zijn oude dag een beroep deed op Kersten en Fraanje geeft het feit dat hij niet meeging met de vereniging van 1907 toch iets betrekke-lijks. In de kring van gemeenten die overbleef, was Boone de leider en werd ten hem opgezien en werd hij gevolgd. Was hij meege­gaan met de vereniging dan had hij met anderen moeten rekenen. Wellicht was dat voor hem minder gemakkelijk geweest

Zeker blijft dat Boone niet minder, maar ook niet meer wilde zijn dan herder in een noodkerk. Het Latijnse woord voor herder is pastor. Van de pastorale houding van Boone zijn vele voor­beelden be­kend. In al zijn eenvoud zocht deze prediker die slechts enkele jaren basisschool als onderwijs had genoten, het heil van verloren zielen. Voor ik inga op het kerkbegrip van Boone en de waarde ervan, wil ik naar aanleiding van wat Vermeulen daarover meedeelt, iets vertellen over Boone zelf.

 

Wie was ds. Boone?

Laurens Boone zag in 1860 in Oud-Sabinge op Zuid-Beveland het levenslicht. Hij was de vierde van een gezin van veertien kinderen van wie er zeven jong stierven. Zijn vader was niet alleen hoefsmid, maar ontwikkelde zich ook tot ongediplomeerd paardendokter en veearts. Vader Boone verhuisde met zijn gezin in 1870 naar ’s-Gravenpolder. Daar kerkten zij bij de ledeboeriaanse predikant ds. D. Bakker. Omdat zijn ouders hun kinderen niet lieten vacci­neren, heeft Laurens slechts maar een aantal jaren basisschool kunnen volgen. Toen hij niet meer naar school kon, verhuurde hij zich al spoedig als koetsier. In 1877 kwam hij als leerling hoefsmid onder het dak van Marien van Boven in Kapelle. Bij zijn verhuizing naar Kapelle liet hij zich als lid van de Nederlands Hervormde Kerk inschrijven. Kenne-lijk wilde hij zich losmaken van zijn opvoeding.

Boone ging niet tot nauwelijks meer naar de kerk, maar was wel een trouwe kermisklant. Laurens leidde een leven zonder God en tegelijkertijd begon de Heilige Geest hem van zonde en schuld te over­tuigen. Op 21 maart 1879 trouwde hij met Pieternella Rozendaal, een meisje dat op haar vijftiende jaar zowel haar moeder als haar vader al moest missen. Hun tien weken oude zoontje Marinus werd toen als wettig kind erkend en een maand later in de Hervormde Gemeente van Schore gedoopt. De woon­plaats van het nieuwe paar werd Schore. Hier liep Boone innerlijk helemaal vast en vond hij, zoals hij in zijn autobiografie heeft aangegeven, vrede met God. Zoals in zeer veel Nederlandse bekerings­geschie­denissen uit de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw het geval is, zinspeelt hij als hij het wonder van Gods genade in zijn leven verwoord op Job 33:24: ‘Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.’

Aanvankelijk kon Pieternella de verandering bij haar man niet meemaken. Dat is veranderd. Later is zij haar man tot grote steun geworden. Niet het minst in zijn ambtelijke werk. Direct na zijn omkeer in 1881 ontstond in het hart van Boone de begeerte het Evangelie te gaan ver­kon­digen. De Hervormde Gemeente van Schore was vacant. Boone leidde enkele begra­fe­nissen en de kerkenraad vroeg hem niet alleen om te gaan catechiseren, maar ook om kerk­dien­sten te leiden. Aan de hulpdiensten van Boone in Schore kwam een einde, toen de consulent er weet van kreeg.

Ik zal de kerkelijke gangen van Boone verder in het kort vermelden. Na ongeveer een jaar ge­oe­fend (kerk­dien­sten verzorgd) te hebben in een vrije gemeente in Kattendijke, kreeg hij contact met de ledeboeriaanse gemeente van Yerseke. Zonder dat hij lid was (Boone had nog altijd geen belijdenis van het geloof afgelegd), ging hij een aantal malen voor. In 1888 zocht hij contact met de Dolerenden. Er was in deze kring een groot gebrek aan voorgangers. In de beginjaren van de beweging van de Dolean-tie werden ruimhartig oefenaren toegelaten. Boone schreef een brief aan de dolerende ds. Klaar-hamer waarin hij vroeg als oefenaar te worden toe­gelaten. Op die brief heeft hij nooit een antwoord ontvangen.

Boone vond als oefenaar een vaste plaats in de kring van de ledeboeriaanse gemeenten. In de tijd dat hij als oefenaar aan de gemeente van Krabbendijke was verbonden, werd hij als pre­di­kant beroepbaar gesteld. Hij kreeg een beroep van de ledeboeriaanse gemeente van Ter­neuzen en daar bevestigde ds. D. Janse hem tot predikant. Deze gemeente heeft Boone tot 1904 gediend. Toen werd hij predikant te Sint Philipsland. Een gemeente die hij tot zijn dood in 1935 diende. Het overgrote deel van de bevolking van dit dorp hoorde tot de gemeente van Boone. Plaatselijk was het feitelijk de volkskerk. Na 1907 had Boone tot aan zijn dood als enige predikant ook de ambtelijke zorg over een hele kring van gemeenten.

 

Wat hield voor Boone een noodkerk in?

Boone ging niet mee met de vereniging van 1907, omdat hij het ledeboeriaanse kerkbegrip be­dreigd zag. Ledeboer heeft nooit een nieuw kerkverband willen vormen, maar zag de ge­meenten die rond zijn persoon ontstonden en waarin hij voorging als noodgemeenten. Nu is bij Ledeboer niet helemaal duidelijk wat hij met noodgemeenten bedoelde. Zag hij de Her­vormde Kerk nog als het lichaam van Christus in Nederland? Of dacht hij feitelijk niet anders dan de Afgescheidenen die de Hervormde Kerk als valse kerk zagen, maar wel de moge­lijkheid van wederkeer openhielden?

Ledeboer heeft de Hervormde Kerk nooit uitdrukkelijk als valse kerk bestempeld, maar zijn be­­zwaren tegen de Afgeschei­denen lijken toch allereerst te maken te hebben met zijn be­zwa­ren tegen een sterk geordend kerkelijk leven en veel minder met de visie op de Hervormde Kerk. Pro­bleem is ook dat Ledeboer geen ordelijk denker en theoloog was. Hij was een oot­moedig, innig maar ook impulsief christen. Wie naar strak omlijnde opvattingen bij hem zoekt, zal zeker als het gaat om visie op de kerk teleurgesteld raken. Datzelfde geldt Boone.

De grote vraag is of een minder strak geordend kerkelijk leven als noodsituatie wordt ervaren of ei-genlijk toch als ideaal wordt gezien. Ik stel die vraag niet zonder reden. In de zeventiende eeuw kwam in Engeland het congregationalisme op in allerlei varianten. Voor het congrega­tio­nalisme is de kerk principieel de plaatselijke gemeente die bestaat uit gelovigen die zich aan elkaar verbonden weten God in overeenstemming met Zijn Woord te dienen. Gemeenten gaan op basis van volstrekte vrijwil-ligheid contacten met elkaar aan die zij ook weer kunnen ver­breken. Het baptisme is feitelijk een variant van het congregationalisme.

In de meer radicale varianten van congregationalisme wordt de noodzaak van aca­demische vor­ming van predikanten van de hand gewezen. Wie het kerkelijke leven van Nederland van de negentiende en de twintigste eeuw bestudeert, ziet allerlei parallellen tussen deze con­gre­gationalistische visie op het kerkelijke leven en de praktijk bij een deel van hen die buiten de Hervormde Kerk kwamen te staan. Echter, congregationalisten in de Engels­spre­kende wereld zien hun situatie niet als noodsituatie, maar als de gewenste en begeerde prak­tijk. En ligt dat in Nederland toch eigenlijk niet anders?! Waarin de Nederlandse situatie van ledeboerianen en kruisgezinden wel verschilt in die van de Engelssprekende wereld is het aantal voor­gan­gers.

Juist omdat de eis van academische vorming wegviel en men in onder­scheid met Nederland vaak moeite tot onoverkomelijke bezwaren tegen gelezen preken had, had en heeft bijna elke gemeente een voorganger. Het is misschien wel aardig te weten dat dezelfde bezwaren die in Nederland wel leven tegen een dominee die met aantekeningen op de kansel komt, wereldwijd nog breder leven. Ook een ouderling hoort geen aantekeningen mee te nemen naar de kansel, laat staan een boek van een ander. Hij spreekt zelf een woord uit het hart, als hij door God is geroepen. Ik zeg niet dat ik deze visie deel, maar geef hem wel door.

Feit is wel dat Boone Kersten te activistisch vond. Vermeulen gebruikt hier het woord neo­calvinis-tisch. In dit verband verwijst hij naar het feit dat Kersten van Kuyper en Rutgers de uit­druk­king ‘akkoord van kerkelijke gemeenschap’ overnam. Nu meen ik dat dit niet het sterkste bewijs is. Wat Kuyper ermee aangaf, was de kerk niet allereerst als landelijke kerk moet wor­den gezien, maar als federatie van plaatselijke gemeenten. Die visie werd overgenomen door allen die buiten de Her­vormde Kerk kwamen te staan. Kenmerkend juist voor de Oud Gerefor­meerde Gemeenten is lange tijd geweest dat zij nog veel sterker dan de Gerefor­meerde Gemeenten vanuit de plaatselijke gemeente en de plaatselijke voorganger dachten.

Ik moet ook eerlijk zeggen dat ik in de keuze tussen Kersten en Boone minder zwart-wit ben dan Vermeulen. Wie de willekeur van het kerkelijk handelen beziet in de kringen van de lede­boerianen en in het algemeen in allerlei groepen buiten de Hervormde Kerk, kan de wens van Kersten naar handhaving van de DKO begrijpen en tegen het einde van zijn leven ging Boone dat kennelijk ook meer zo aanvoelen. Dan nog blijft staan dat er een verschil van op­­stel­ling was tussen Boone en Kersten en heeft Vermeulen niet helemaal ongelijk als hij tussen Kersten en Kuyper over­een­komsten signaleert.

De Haagse ouderling Van Harmelen wees op de Algemene Vergadering van 1932 op de door Kersten in het leven geroepen organisaties op politiek en kerkelijk terrein. Vooral het eerste was omstreden. Dan wijst Vermeulen er wel op dat meerdere collega’s binnen de Gere­for­meerde Gemeenten (Verhagen, Van Reenen, Fraanje, Van Neerbos en D.C. Overduin) ook tegen Kerstens kamerlidmaat-schap waren. Kenmerkend voor de Oud Gereformeerde Ge­meen­ten bleef lange tijd de meer losse vorm van organisatie van het kerkelijk leven, ook toen men meer de DKO ging hanteren. Veel minder dan bij de Gereformeerde Gemeenten had de uitbouw van eigen kerkelijk leven prioriteit. Dat maakte de oud gereformeerden laagkerkelijker en meer dan eens ook opener in contacten naar de Hervormde Kerk.

Dan nog zou ik ook hier meer dan Vermeulen er aandacht voor willen vragen dat het niet zwart-wit is. Ook wie met Kuypers ideaal van een vrije kerk in een neutrale staat niet meeging, leefde toch in een samenleving met een neutrale overheid. De visie van Kuyper was dat het christe­lijke erfgoed bewaard en verbreid moest worden door christelijke organisatievorming. Al was het niet met het elan van Kuyper en ook met meer reserve als Kersten tenslotte zijn ook de oud gereformeerden hier in meegegaan. Ook zij gingen stemmen en stemden dan op de SGP. Ook oud gereformeerden stuurden hun kinderen naar orthodox christelijke en later reforma­torische scholen en deden tenslotte zelf ook mee aan het stichten van scholen. En zo is er nog wel meer te noemen. Zaak is wel dat organisatie-vorming geen doel in zich wordt en dat men in zijn zorg voor eigen achterban de bewogenheid met de wereld niet kwijt raakt. Zo verstaan, moet de waarschuwing van Vermeulen ter harte worden geno-men.

Wie het begrip noodkerk gebruikt om daarmee aan te geven dat er geen nieuwe kerk mag wor­den gesticht, geeft daarmee feitelijk aan dat hij de Hervormde Kerk ondanks haar verval toch nog altijd als het lichaam van Christus in Nederland ziet. Dat laatste heb ik ondanks het spreken van Boone over noodkerk toch nergens expliciet zo gevonden. Dat lag anders bij de van oorsprong kruisgezinde predikant ds. B. Sterkenburg. Deze zag in de tweede helft van zijn bediening heel nadrukkelijk de Hervormde Kerk die hij als jongeman had verlaten toch als de Kerk van Christus in Nederland. De gemeenten die hij diende waren ook voor hem noodge­meenten.

Dan is de vraag die opkomt, aan welke criteria moet de Hervormde Kerk, dan wel de plaat­selijke Hervormde Gemeente voldoen om de noodgemeente te kunnen opheffen. Zelf komend uit de kring van Sterkenburg weet ik dat ook in deze kring daarop niet een eenduidige en heldere visie was. En dat nog afgezien van het feit dat naar mate de tijd verstreek niet alle predi­kanten binnen deze kring de genoemde visie nog deelden. Men zag de zeventiende eeuw met de Dordtse synode als ideaal en het besef leefde dat niet-academisch gevormde predi­kanten een nood­oplossing waren. Echter, vaak werd niet beseft dat al werd in de zeventiende eeuw door de Her­vormde of Gereformeerde Kerk de gerefor-meerde belijdenis gehandhaafd, het pijl van het gees­telijke leven in plaatselijke gemeenten laag was en bepaald niet alle predi­kanten uit­blonken in godsvrucht. Toch wensten de mannen van de Nadere Reformatie deze kerk niet te verlaten.

Wie echt uitgaat van een noodkerk en noodgemeente, moet na 2004 de vraag beantwoorden of men in principe terug wil naar de Protestantse Kerk van Nederland of naar de Hersteld Hervormde Kerk. Wie voor het eerste kiest, geeft op dat de gereformeerde belijdenis bepalend is voor het kerk-zijn. Dan ga ik nog voorbij aan het feit dat in de PKN ook het zegenen van homoseksuele relaties tot de wettige ambtelijke handelingen behoort, al kan een plaatselijke gemeente hier niet aan meedoen.

Ik zal van de Hersteld Hervormde Kerk niet zeggen dat zij zo’n ideale gestalte is van de Kerk van Christus. Wel kan zij evenals de Hervormde Kerk van vòòr 2004 als kerk worden aangesproken op de gereformeerde belijdenis. Ik hoop ook dat alle gereformeerde belijders in Nederland vurig uitzien naar de opbloei en eenheid van de Neder­landse Kerk van de Reformatie met haar gereformeerde belijdenis. Naar mijn oordeel is de gedachte van een noodgemeente hooguit op plaatselijk niveau te handhaven en ook dan dient het besef levendig te worden gehouden dat men uit blijft zien naar de opheffing van de eigen gemeente.

Uiteindelijk zal het kerkelijke leven welke vorm het ook aanneemt, hier op aarde altijd vlekken en rimpels blijven vertonen. Iets dat Vermeulen in het slothoofdstuk van zijn boek ook aangeeft. Calvijn zei in zijn tijd al dat wie een gemeente zonder vlek of rimpel wenst, maar veel om de wederkomst van Christus moet bidden.

 

Evaluatie

In zijn slothoofdstuk stelt Vermeulen dat ook in oud gereformeerde kring het ledeboeriaanse beginsel niet meer functioneert. Eigenlijk is voor hem de vereniging van 1948 einddatum. Mijn kanttekening is dat zo het al zeer wel omschreven begrip ‘noodkerk’ doel in zich wordt. De belijdenis en niet persoon-lijke gevoelens van verbondenheid behoort als band van eenheid te functioneren. Dat behoedt voor subjectivisme. Het boek van Vermeulen had aan kracht gewon­nen als hij de fundamentele betekenis en inhoud van het geloofsartikel: ‘Ik geloof een heilige, algemene christelijke kerk ’ al was het maar in een paar grondlijnen uiteen had gezet. Een visie op de wereldkerk blijft in dit opzicht al hele­maal buiten beeld. Hij stipt het wel even aan als hij stelt dat in het licht van 2000 jaar kerkgeschie­denis het optreden van Boone totaal onbelangrijk is.

Bij Vermeulen komt te weinig tot uiting dat dwars door alle gebreken heen God in Nederland zowel in de Hervormde Kerk als daarbuiten tot in de eenentwintigste eeuw toe is blijven wer­ken. Waar gerefor-­meerde belijders ook verschillen, zij geloven toch allen dat Gods Kerk daar te vinden is waar Gods Woord recht wordt bediend. Dat geldt ook als een bediening gebrekkig is. En welke bediening is dat niet?! Mooi vind ik wel de slotzin van dit hoofdstuk als Ver­meulen de woorden van Boone bij het neerleggen van zijn laatste ambtswerk aanhaalt: ‘Gods Kerk valt niet met Lauwtje Boone.’

Vemeulen betreurt dat in afgescheiden kring in de leesdiensten steeds minder de preken van oud­vaders worden gelezen. Ik val hem daarin bij, al wil ik veel meer dan hij er aandacht voor vragen dat preeklezen echt als een noodoplossing moet worden gezien. Normaal is dat in elke gemeente de drie ambten vertegenwoordigd zijn, maar juist dat besef is in ledeboeriaanse kring nooit erg sterk geweest. Ik merk ook op dat aan een gelezen preek qua taal en begrij­pelijkheid zeer hoge eisen moeten worden gesteld. Dan is toch het lezen van een preek van menig oudvader in een leesdienst wel hoog gegrepen hoezeer men er thuis in het lezen door gesticht kan zijn. Dat neemt niet weg dat meerdere preken van Boston, Erskine, Koelman en Brakel – om maar een aantal namen te noemen – zeker als de taal iets is gemoderniseerd, zo gelezen kunnen worden. Zelf raad ik mensen die niet gewend zijn geestelijke lectuur te lezen mannen aan als Ryle, Wulfert Floor en F. Bakker. Dat zijn geen oudvaders, maar wel mannen in de lijn van puriteinen en van de Nadere Reformatie met een gezonde kijk op het geestelijke leven.

Vermeulen heeft kennelijk bezwaar tegen het reizen van predikanten op zondag en verwijt ker­­­ken­raden daarin te toegefelijk te zijn. Echter, voor een vroegere generatie oud gerefor­meerde pre­di­kanten gold dat bezwaar ook gemeenteleden. Een parkeerplaats bij een kerk­ge­bouw was dan ook on­denkbaar. Men kwam lopend naar de kerk. De oud gereformeerde ds. Toes adviseerde ge­meenteleden die zijn gemeente onmogelijk lopend konden bereiken in de dichtst bij zijnde gemeente waar het Woord getrouw werd gebracht te gaan kerken. Inmiddels heeft ook de gemeente die hij destijds diende een kerkgebouw met een parkeerplaats die elke zondag vol staat. Als men toch moet kiezen, lijkt het mij verstandiger gemeenten niet te groot te laten worden. Zoveel mogelijk moet elk dorp of elke stad een eigen gemeente hebben. Dan kan beter een predikant op zondag naar zo’n gemeente reizen dan dat honderd of soms wel honderden mensen uit het ene dorp of uit één regio naar een ander dorp reizen.

Aansluitend bij de kruisgezinde predikant ds. Franssen stelt Vermeulen dat eigentijdse niet aca­demisch opgeleide predikanten in de gereformeerde gezindte veelal de exegese, gees­te­lijk­heid, diepgang, details, separatie en grondslag van de oude beproefde theologen missen. Als het gaat om de exegese val ik hem bij. Tenminste  als het gaat om het weergeven van de boodschap van een tekst.  Met betrekking tot separatie vind je dat bij de ene oudvader sterker als bij de ander, terwijl ook onder hen een verschil in diepgang aanwijsbaar is. Wel val ik hem bij dat qua grondslag Nederlandse predikers uit de negentiende en twintigste eeuw niet die helderheid hebben die je bij reformatoren, puriteinen en oudvaders pleegt aan te treffen. Dat geldt in het bijzonder het leerstuk van de rechtvaardiging. Dan denk ik zowel aan niet-acade­misch opgeleide voorgangers, maar toch ook aan academisch ge­schoolde voor­gangers.

Nu vraag ik mij af of dit bij Boone zelf echt anders lag. Mij viel op dat hij in zijn verwoording hoe hij vrede vond met God aangeeft dat hij zo’n liefde kreeg voor Gods recht dat hij nog liever ver­­doemd zou worden dan dat één van Gods deugden werd gekrenkt. Nu kan men deze zienswijze zo invullen dat ermee wordt bedoeld dat men diep overtuigd was hoe zeer Gods genade vrij is en God niets aan ons is verplicht. Echter, naar de letter genomen wordt hier een opvatting verwoord die je wel bij Jean de Labadie (en ook bepaalde rooms-katholieke mystici) vindt, maar juist niet bij de mannen van de Nadere Reformatie. Die hebben haar bestreden, omdat zij moeilijk te verenigen is met de boodschap van verzoening door voldoening en van de rechtvaardiging door het geloof alleen.

Immers, zelfs de Heere Jezus Christus Die plaatsvervangend de drinkbeker van Gods toorn leegdronk, heeft daar zeer tegen opgezien. De bereidheid van een zondaar onder Gods recht verloren te gaan, heeft dan ook geen enkele zaligmakende of geestelijke betekenis en moet uiteindelijk als een misvatting worden gezien waarvoor men behoedt of van verlost moet wor­den. Deze opvatting is ook strijdig met de rechtvaardiging door het geloof. Zij gaat er namelijk vanuit dat er ware liefde tot God kan zijn voorafgaand aan of in ieder geval buiten het geloof in Christus. Echter, liefde tot God die voor Hem betekenis heeft, is altijd een vrucht van het geloof in Christus en van de verzoening met God door Hem. Dan gaat een mens al Gods deugden bezingen.

Het is waar dat wij aan de rand bij Luther ook de gedachte vinden dat een mens Gods recht liever krijgt dan eigen zaligheid. Dan gaat het bij Luther om mensen die reeds met God ver­zoend zijn en noemt hij deze weg als een hoogst uitzonderlijke en weinig voorkomende weg om daarin zekerheid te krijgen. Echter, en dat is heel belangrijk: Luther verwoordde deze op­vattingen, voordat de zogenaamde reformatorische doorbraak bij hem had plaats­ge­vonden. Vanaf de tijd dat die doorbraak gestalte kreeg, wees hij uitsluitend op de wonden van Christus om tot ge­loofs­zekerheid te ko­men. Alleen het geloof en niet de liefde geeft deel aan Hem.

Ik wijs hier ook op het prachtige boek Het komen tot Jezus van Bunyan. Nadrukkelijk wijst Bunyan af dat men liefde tot God in zichzelf moet bespeuren voor men Christus als Zaligmaker en Verlosser omhelst. Van der Groe heeft andere accenten gelegd dan Brakel, Koelman en Bunyan. Ik noem als voorbeeld zijn veel sterkere nadruk op de mogelijkheid van zelfbedrog. Echter, ook Van der Groe, hoezeer hij weet dat een zondaar die werkelijk overtuigd is van zonde, het rechtmatig acht dat hij verloren gaat, spreekt nergens in zijn geschriften over Gods recht lief hebben dan eigen zaligheid.

Wat betreft Boone wil ik overigens heel graag aannemen dat hij – al is de verwoording aanvechtbaar – met de genoemde uitdrukking wilde aangeven hoezeer Gods genade vrij is en hoe zeer wij een zondaar gaat erkennen Gods eeuwige gramschap te hebben verdiend. Tegen die achtergrond preekte Boone ernstig maar ook heel lieflijk en gunnend de Christus der Schriften. Zo bedreef hij ook pastoraat. In één van zijn brieven las ik het volgende: ‘O, geliefde vrienden, kom maar tot Hem toe, hoe armer, hoe lediger, des te oprechter hij komt. Hij hoort het gekerm en het smeken van Zijn volk zo graag. Houdt maar aan, Jezus laat geen verle­ge­nen staan.’ Ik kan dan ook goed begrijpen dat men met regelmaat studenten in de theo­logie onder zijn gehoor zaten om van deze eenvoudige prediker te leren.

Wie principieel tegen het opzij schuiven van de oudvaders is, zal ook in eigen tijd moeten vast­­houden aan de eis dat predikanten in principe academisch gevormd moeten zijn. De lede­boe­rianen vond men vooral onder de minder hoog opgeleiden. Veelal waren de meeste ge­meen­teleden even weinig geschoold als hun predikanten. Dat is ook in oud gereformeerde kring anders geworden. Er zijn ouderlingen die mr., drs. of zelfs dr. zijn. Dan wordt de vraag steeds klemmender waarom ook niet van een nieuwe generatie predikanten mag worden ge­vraagd dat zij academisch zijn gevormd. Is dat niet het geval, dan kan het zijn dat een ouderling of gewoon gemeentelid meer theologische en kerkhistorische kennis heeft dan een predikant. En dan wordt de vraag wel heel klemmend waarom de predikant dan predikant is. Hij moet immers bekwaam zijn om te leren.

Zoals het laten voorgaan van niet-academisch opgeleide predikanten geen garantie is voor geestelijke bloei en geestelijk leven geldt dat overigens ook voor academisch gevormde predi­kanten. In de klassieke gereformeerde opvatting is, om in Gods gunst predikant te zijn, god­zalig­­heid en bekwaam-heid nodig met daaraan verbonden een roeping. Over dat laatste oor­deelt tenslotte alleen God. Gaat het om bekwaamheid, dan is een academische vorming daartoe de aanzet. Uiteindelijk moet een predikant zijn hele leven lang blijven studeren. En dan gaat het om met Voetius te spreken om godsvrucht en wetenschap dooreen vermengd. Lezing van de biografie over Boone heeft mij er nog eens van overtuigd hoe goed het is vast te houden aan het standpunt dat academische vorming voor predikanten regel moet zijn en het afzien ervan uitzondering.

Dat God juist ook niet-academisch gevormde predikanten heeft gebruikt tot zegen van zijn kerk laat ons ook de levensgeschiedenis van Boone zien. Hij was geen man met de capaci­teiten en theologische kennis van niet-opgeleide predikers als Wulfert Floor en John Bunyan, maar ook Boone werd gedreven door de liefde van Christus om het Evangelie tot troost van treurigen te verkondigen. Dat is toch de kern van alle ware, ambtelijke bediening. Daarin ligt voor mij de echte betekenis van Boone, hoe klein in het licht van Gods grote wereldkerk daarin ook het aandeel van Boone was.

Ik besluit met een kenmerkend citaat uit een preek van Boone: ‘O, hoe welkom is de arme zondaar aan Zijn genadige hart: wat zijn Zijn armen open. De arme zondaar kan Hem nergens beter mee behagen, dan dat hij tot Hem komt. O, het is of Hij de zondaar zo aanspreekt: Gij zijt niet zo diep gezonken, dat een almachtige arm u niet zou kunnen bereiken, Hij kan u zalig­maken. Hij is oneindig en algenoegzaam om het te doen en Hij heeft lust aan goedertierenheid. Ziet u zichzelf als een verloren zondaar? Ziet u, dat Christus een volle genadige Zaligmaker is? Een Zaligmaker, Die God Zichzelf heeft bezorgd? Er is in Christus een oneindige bekwaam­heid en een oneindig vermogen om u te zaligen, en te verlossen van de zonde, de dood en de hel. Uit kracht van Zijn dood gebiedt Hij het leven. De oceaan is vol genoeg! Het is voor de zee hetzelfde om een groot vat of een schelp te vullen. De volheid van Christus is een onmete­lijke volheid, die nooit kan worden uitgeput. Hij is de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader. In Hem is een volheid, die volkomen beantwoordt aan al de deugden van God.’

J.M. Vermeulen, Herder in de noodkerk. Leven en werk van ds. L. Boone en de feiten van ‘1907’ (Meteren: Tekstservice Vermeulen, 2017) 384 pp., prijs €29,50 (ISBN 978-90-78164-1-9)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s