
Inleiding
Ds. H. Hofman (1902-1975) diende ruim 45 jaar een vrije gemeente in Schiedam. Dominee wilde hij niet worden genoemd. Hij sprak over zichzelf als een schippersjongen aan wie de nood was opgelegd om het Woord uit te dragen. Op uitgave van zijn preken stond: H. Hofman, evangeliedienaar te Schiedam. Al had Hofman geen academische opleiding ontvangen, hij was wel een theoloog; een man die van God geleerd was en die door Gods genade het onderscheid tussen wet en evangelie verstond.
Hij predikte de wet in al zijn kracht, de wet die ons zelfs in onze meest heilige verrichtingen verdoemt. Daartegenover betuigde hij van de kracht van het evangelie, van Jezus Christus als volkomen Zalig-maker, niet voor mensen die het hebben en weten, maar die in zichzelf niets zijn en daarom alles in Hem begeren te vinden. Hofman predikte Jezus Christus met de bedoeling dat allen die hem hoorden, er zin in zouden krijgen God te dienen en te kennen. De liefde van Christus drong hem.
Hofman was wars van oppervlakkige godsdienst die niet wil weten van verdorvenheid en verlorenheid van de mens als ontzagwekkende werkelijkheid die innerlijk doorleefd als God een mens bekeert. Voor hen die zich bij zo’n godsdienst thuis voelden, was ds. Hofman veel te streng en te radicaal. In zijn prediking liet hij namelijk niets heel van de mens. Hij preekte de wet niet als een regel van raak, smaak niet en roer niet aan, maar in al zijn verdoemde kracht. Ieder mens buiten Christus werd schuldig voor God verklaard.
Zijn prediking was erop gericht een mens buiten Christus en zonder God ongerust te maken, opdat hij zou gaan zoeken wat hij mist, namelijk de gunst van God. Voor de eigenwillige, wettische godsdienst was Hofman daarentegen veel te ruim. Zij ergerden zich aan de prediking van Hofman ten diepste om dezelfde reden als de oppervlakkige godsdienst. Hij predikte namelijk Christus als de volkomen Zalig-maker.
Hij zei zelf meer dan eens dat hij had mogen kijken in het Middelaarshart van Christus en dat hij gezien had dat de vonken eraf spatten van liefde tot verloren zondaren. Zonder enige reserve riep hij zonda-ren ertoe op onmiddellijk de toevlucht te nemen tot Christus als de enige Zaligmaker. Keer op keer betuigde hij dat Christus gewillig is zich over het verlorene te ontfermen en dat een zondaar in zijn nood en verlorenheid nooit tevergeefs een beroep doet op hem.
Hofman veroordeelde radicaal en totaal alle vormen van godsdienst, of ze nu licht of zwaar was, waarin Christus niet als volkomen Zaligmaker werd geëerd. Het deerde hem niet de één zwaar, de ander hem licht vond. Hij wist zich geen dienaar van mensen, maar een dienaar van het Woord, die als roeping had om als middel in Gods hand parels te hechten aan de Middelaarskroon van Christus. Velen kwamen onder zijn preken tot ruimte. Zoveel dat men er in bepaalde kringen vraagtekens bij zette. Hofman ging echter ongestoord door kritiek die geuit werd, verder in het verhogen van Christus. Wat hem zwaar woog, was dat er nog meerderen in zijn gemeente niet tot God bekeerd waren en niet dat er al velen waren toegebracht. Dan volgen nu een aantal citaten uit zijn preken:
Citaten uit preken van ds. H. Hofman
Als wij Hem aanroepen, is het niet zo dat wij een goede kans van slagen hebben. Gods Woord zegt ons: ‘Een iegelijk die bidt, die ontvangt.’ Laten we dan toch de wereld loslaten met al haar begeerlijkheden, die levert ons toch niets op dan de dood. Bij God is echter alles aan te treffen tot het leven en de zaligheid. Laten we ons dan niet bezig houden met de wereld, ook niet met beschouwingen over de godsdienst en over onszelf, maar laten wij de genade Gods zoeken zoals die uit God is in Christus en dat door de kracht van de Heilige Geest.
*
Het is zo erg dat zich het verschijnsel voordoet dat mensen aan wie de Heere zijn genade heeft bewe-zen, zo weinig beseffen dat zij van het gegeef moeten leven en zondaar blijven. Mensen die over de wereld gaan als ‘bekeerde’ en ‘gerechtvaardigde’ mensen. Men loopt zelf met de kroon op in plaats dat men de kroon plaatst op het hoofd van Davids grote Zoon. Hoe fout is het als men te boven komt ik ben in mijzelf een onwaardig zondaar en alles wat ik heb en ben, heb ik en ben ik in een Ander. Wanneer een mens waarlijk uit het geloof mag leven, heeft hij niets en dan ook niets anders dan Jezus Die voor ons gestorven en opgewekt is, door Wie wij vrede met God hebben.
Als gedoopte christenen moeten wij ons ernstig afvragen: ‘Heb ik mij geheel en al aan de drie-enige God overgegeven? Zoeken wij onze zaligheid in Christus om uit Zijn rijkdom te ontvangen wat de wet van ons eist?’ In het sacrament van de Doop heeft Hij Zich namelijk aan ons verbonden en geeft Hij ons te kennen dat Hij onze God wil zijn.’ De Doop als sacrament van het verbond der genade wijst ons erop dat wij alles bij de levend God mogen zoeken. Wat is dan voor ons de zaak? Dat wij vastlopen met onszelf en met al het onze om Hem te gaan aanroepen vanuit onze nood. Dan wil God bewijzen dat Hij een Hoorder der gebeden is. In het kort gezegd bevestigt Hij zo bij aanvang onze Doop.
*
In Gethsemané en op Golgotha heeft de Koning Zich naakt laten uitschudden, om ellendigen aan Zijn Middelaarshart te kunnen drukken, om hen alles te kunnen geven wat zij tot zaligheid nodig hebben. Is het dan zo verschrikkelijk dat hij ons alles ontneemt en ons van vat tot vat ledigt, zodat er geen scherf overschiet om vuur uit de haard of water uit de gracht te scheppen? Dat is toch zo erg niet!? Hij is voor ons tot zonde gemaakt, laten wij dan zondaren zijn. Hij heeft Zich van alle heerlijkheid ontdaan, laten wij dan alle geestelijke sieraden afleggen. In Gods oog is het toch maar ijdelheid, het telt niet mee tot zaligheid.
Als wij zondaar voor God worden, krijgt het woord van Paulus waarde voor ons: “Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken.” Zijn wij zondaren voor God, dan kunnen we echt ervaren wie Jezus is. Als wij genade en aan-neming bij God hebben gekregen, moeten wij ons ervoor hoeden om “geestelijke” mensen te worden. Anders komen wij zover van God af te staan, dan wij het moeten doen met de wetenschap dat wij een bekeerd mens zijn.
Gebeurt dat toch, dan moet God ons een klap geven en soms wel meer dan één om ons weer op onze plaats te krijgen. Paulus zegt: “De wet is geestelijk, maar ik ben vleselijk verkocht onder de zonde.” Wij kunnen niet aan de eis van Gods wet voldoen, ook niet als tot God bekeerde mensen. Christus alleen heeft het gedaan. Het is alles genade en alleen genade. Door genade worden wij verenigd met Christus in het geloof. Zo vinden we alles wat we in onszelf missen in Hem. Hij is ons leven. Kunnen wij zelf het geloof werken of werkzaam maken? In geen geval.
Hoe wordt het ontvangen en wie ontvangen het? Het wordt ontvangen waar armoede en schuld is. In het niets van de mens wordt het alles van God openbaar om te leren: “Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven.” O zoete, zalige zaak: wel armoede bij onszelf, maar wegens de rijkdom van Gods genade in Christus toch aangenomen tot Gods kinderen om te mogen zeggen: “Abba, Vader.” Dat de Heere ons dan allen Zijn Geest mogen schenken, opdat wij niet hoog gevoelend zijn, maar vrezen en verstaan: ik sta allicht te hoog, nooit kan ik te gering, te onbeduidend zijn, want juist dan ben ik het dichtst bij Jezus. Dat Hij ons daartoe uit Zijn rijkdom gedenke, om Zijns verbonds wil.
*
Genade houdt dus in: God ziet ons niet meer aan in onszelf en in onze zonde, maar in Christus. Hij ziet ons aan in dat alles reinigende bloed dat op Golgotha is gestort. Daaruit schenkt de Heere vrede en spreekt Hij Zich tot ons uit: ‘Ik heb niets meer op u tegen. De schuld die gij moest betalen, heeft Mijn Zoon voor u en in uw plaats betaald.’ Waar dit zo is, wil God het ons ook doen ondervinden. Hij drukt de Zijnen aan Zijn hart om hen te betuigen: ‘Ik ben uw Vader en gij zijt Mijn kind en dat voor eeuwig . Wij scheiden nooit meer van elkaar.’ Nader dan als Vader kan die aanbiddelijke Majesteit Zich toch niet aan ons verbinden?!
De Heilige Geest, Die de bediening van het Woord toepast en bekrachtigt, wil dat verzegelen aan ons hart. Nu leren wij in de doorleving als kinderen Gods deze zaak dat Christus onze rijkdom is en dat God de Vader in en door Christus onze Vader is. In de Schrift wordt op allerlei manier de nauwe vereniging tussen Christus en Zijn kerk voorgesteld. Dat is opdat wij ons afvragen of wij in deze zaken delen. Want laat ons bedenken dat daarbuiten geen leven is. Het is ook opdat als het zo is dat wij Christus toebehoren, mogen weten dat al zijn wij straatarm in onszelf, wij schatrijk zijn in Hem. Wij liggen immers voor Zijn rekening. Die Koning wil ons genade geven om te leven en om te sterven.
Sterven is een ernstige zaak. Maar zelfs dat laatste kan toch in de grootste vrede. Zijn er nu die bij deze zaken belang hebben, ach komt dan met uw belangen en behoeften voor de dag. Het heeft nooit iemand aan genade en vrede ontbroken die zijn onwaardigheid daartoe beleed en het toch zo nodig had. Bij God in Christus is genade en vrede. Laten we elkaar er dan toch toe opwekken het bij Hem te zoeken. Ouders, doe het voor uw kinderen. De doop is u toch daarbij als een vaste pleitgrond gegeven. De Heere geve dat wij alle te samen het oog slaan op Hem. Dan zullen we nooit beschaamd uitkomen.
*
De woorden ‘Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion’ (Jeremia 3:14) moeten anders verstaan worden dan menigeen doet. Dit wordt er namelijk onder verstaan, al is slechts één in een stad die zich bekeert, dan is voor hem bij God ontferming en maakt zo iemand de Kerk uit. God zegt: ‘Niet al die mensen, al zijn het er honderdduizenden, ja miljoenen die slechts godsdienstig zijn, maken de Kerk uit, maar die ene die zich bekeert.’ De Kerk wordt gevormd door hen die zich vernederen, die zich schuldig kennen en zich tot God bekeren om de naam van Sions kinderen te dragen.
Dus, al is het nog zo’n donkere tijd, laten we toch niet denken dat de HEERE niet meer werkt. Mijne vrienden, al is het nog zo duister, bedenkt dan al zou zich verder niemand bekeren, maar als wij niet verder kunnen en bekennen: ‘Ik heb overtreden’ dan zal Gods werk in ons zijn loop hebben. Dan worden wij Christus ingelijfd om te delen in Zijn schatten en gaven. Zoekt dan Gods koninkrijk op de rechte wijze, in vernedering, in ootmoed en in kinderlijke vreze.
Een vernederde en verootmoedigde zondaar heeft niets bij zichzelf om te roemen. Is het anders, dan is een mens niet waarachtig vernederd, dan is er iets blijven zitten van het eigen ik. Dat is nu juist niet de bedoeling. Wel dat waarlijk het eigen ik en alles wat van de mens is, eraan gaat. En nu geldt van hen die alle gerechtigheden in zichzelf verloren hebben: ‘Zij zullen vreugde op vreugde in de HEERE hebben.’ In de ware verootmoediging, niet slechts met de mond, maar bij wie uit het hart voortkomt de hel verdiend te hebben, daar komt voor de dag: zó diep kunnen wij niet zinken, of Christus is nog dieper afgedaald.
Wij kunnen zo diep niet zinken of Zijn armen reiken nog dieper. Wat sluit dat dan in? Wel. Als wij die zaken leren kennen en mogen beleven, dan is er vreugde op vreugde in de Heere. Het is niet zo dat een mens die aanneming bij God verkrijgt ophoudt een behoeftige te zijn. Dat men gaat zeggen: ‘Let nu eens op, ik ben bekeerd.’ Nee, want dat is nu juist het leven niet. De bekering van de mens is de weg waarin wij God en Christus leren kennen en dat God, dat Christus, het leven, de spijs, de drank, de zaligheid is, volkomen, alles.
Tenslotte wil ik een ieder opwekken: wordt een arme, een behoeftige, bedelt om ontdekken licht. Laat heel de godsdienst van deze tijd, of het licht is of zwaar, gaan. Laat ons eerlijk worden om te belijden dat wij in Adam gevallen en verloren mensen zijn om zo de waarachtige genade te zoeken in Christus naar het welbehagen van God. Bevestige de almachtige God Zijn Woord en getuigenis opdat Zijn Naam en de Naam van Zijn Zoon eeuwig geprezen worde door de Heilige Geest. Amen.
Och, mijn vrienden laten wij toch ter harte nemen dat het nu het heden der genade is, de wel aangename tijd, de dag van zaligheid. In het boek Hooglied staat van Christus: ‘Zijn ogen zijn als der duiven bij de waterstromen’, uitdrukkend Zijn onuitsprekelijke liefde, trouw en goedheid. Immers de ogen zijn de spiegel van de ziel. Nu het hart van Christus is een vuurbrand van liefde waarvan de vonken afspringen.
Hij wil zondaren bezitten. Doch wij lezen ook dat in de grote dag der dagen de ogen van Christus zullen zijn als vuurvlammen om alle tegenstanders te verslinden. Dat zal zijn als wij in dit leven Christus niet hebben geëerd, ons heil en onze zaligheid niet in Hem hebben gezocht, ondanks het feit dat God gezegd heeft: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem.’
Als wij de Koning niet hebben geëerd zullen wij vergaan onder Gods toorn en gramschap. De Koning Zelf zal ons verwijzen naar de plaats die brandt van vuur en sulfer. Mijne vrienden, neemt toch ter harte dat wij tot Christus de toevlucht mogen nemen zoals wij zijn. Laat deze wereld met al wat haar toebehoort toch voor wat zij is. Maar maakt toch gebruik van Hem Die nodigt: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen.’ (Mattheüs 11:28-29). Niet alleen kan, maar zal geven. Wij kunnen het niet nemen, maar Hij geeft.
Paulus wilde nergens anders in roemen dan in Christus. Hij roemde dus niet in zijn ervaring of heldere bekering. De bekering, waardoor wij God leren kennen, is het werk van de Heilige Geest, maar de bekering op zichzelf beschouwd is onze zaligheid niet. Want: “Die God is onze zaligheid. Als Paulus spreekt over roem, dan is het: “Het zij verre van mij dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus.” Dus alleen roem in Zijn ganse Middelaarsarbeid, want Hij is uit God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.
Vervolgens zegt Paulus: “Door Welke de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld.” Is dat niet een wonderlijk woord? Nee, mijn vrienden. De wereld grijpt naar ieder mens en wij hebben van nature een wereldsgezind hart dat omgekeerd ook naar de wereld grijpt. Die dingen zijn niet anders! Laat ons dat steeds voor ogen houden. Maar bij Paulus is het zo: Christus’ werk heeft hem zo ingenomen dat heel de wereld en alles wat daartoe behoorde bij hem gekelderd is. Dat noemt hij door welke de wereld mij gekruisigd is.
Toen open gekomen was dat ik ook ik nog zalig kon worden bij ik naar Bogaard gegaan. Want dát was wat. Dat anderen zalig werden dat was al geweldig, maar nu ik ook. Dat God mij bedoelde en wilde bezitten. Toen heb ik heel mijn hart uitgesproken. Tenslotte zei ik: “Nu ben ik 21 jaar en is het is voor mij in zeker op zicht of ik een oude man ben, ben ik spuw van heel de wereld en wat de wereld toebehoort.”
Toen stond Bogaard op en gaf mij de hand en zei: “Jongen, op wat je gezegd heb zeg ik amen, maar dat laatste raakt mij het meest. Hoe kwam het dat ik toen zei dart ik de wereld spuugzat was? Ik heb, mijn vrienden, vanaf mijn jeugd een doel gezocht. Gezocht naar een doel in het leven, maar ik kon het niet vinden. Maar toen God Zijn liefdeshart opende, had ik in één keer een doel. Dat was om Gód te kennen. Daarbij is de wereld in het niet gezonken.
*
Ds. Hofman ging in een preek in op het grote verval dat over Nederland is gekomen na de Tweede Wereldoorlog. Bij alle economische vooruitgang, was er nu juist geen sprake van geestelijke bloei. Hij ging toen als volgt verder: ‘In de ontzettende moedeloosheid die me toen heeft aangegrepen (want ik wilde wel sterven) is open gekomen dat Christus toch Zijn kerk zou onderhouden. Dat was toch zelfs in de dagen van koning Achab zou geweest. Ook toen waren er zevenduizend die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden. Toen heb ik gevraagd: “O God, mag ik dan alstublieft nog als een wegwijzer zijn? Die staat er zowel in de zon als in de vorst, bij dag en nacht. Dronken automobilisten rijden hem soms omver. Er wordt tegenaan gegooid en getrapt; maar o God het geeft niet, het geeft helemaal niet. Als het dan maar zijn mag dat ik een wegwijzer mag wezen: Dat is de weg naar Sion.’
Dat is nu de bedoeling voor elke ware dienaar van het Woord. Het is niet zo belangrijk wat de mensen van ons denken. Als we voor anderen maar een wegwijzer naar het kruis mogen zijn. Er is immers alleen vrede met God door het bloed van het kruis. Wie Christus heeft, heeft in Hem barmhartigheid en genade en wie Hem niet heeft, mist met Hem ook al Zijn zegen. Laat u dan met God verzoenen.
*
Bedenk dat de leer van God, die eeuwig stand houdt, is: God wil Zichzelf verheerlijken en biedt ons door het Evangelie Zijn Zoon aan met al Zijn heilverdiensten. Wat wenst u te zoeken? Christus met al Zijn heilverdiensten? Is dat het verheven doel? Als dat zo is, als u dat najaagt met uw gehele hart, daaraan is verbonden: Die zoekt, die vindt. Laat het dan zijn in veel strijd en lijden, maar u zult maaien indien u niet zult verslappen.
Zover er genade verheerlijkt is, laat het dan niet zijn: ”Ja, dat rust nu; ik ben tot God bekeerd”. Maar bedenk: Het is hier voorbereiding voor die ontzaglijke eeuwigheid, en het oogmerk is dat wij hier vruchten zouden opleggen voor die grote dag der eeuwigheid, opdat die geestelijke Sálomo Zich verheuge, ja, de Vader worde verheerlijkt doordat wij veel vrucht dragen en uit de vruchten van ons geloof verzekerd zijn dat wij Zijn discipelen zijn.