Overtuigend gezag. De Schriftvisie en wijze van omgang met de Schrift van Alvin Plantinga

Inleiding

Alvin Plantinga (1932-heden) is een filosoof die christen is. Als vakfilosoof met als spe­cialisatie de kenleer heeft hij christenen willen helpen door hen te laten zien dat het christelijke ge­loof bepaald niet onredelijk hoeft te zijn. Onder andere bracht hij heeft naar voren dat als God bestaat, het geloof in Hem waarschijnlijk redelijk is gefundeerd kan worden. Het feit dat overtuigde atheïsten hem als een ge­duchte gesprekspartner zien en dat ook zij van zijn grote denkkracht onder de indruk zijn, is een aanwijzing dat zijn werk van betekenis is. Niet zonder reden wordt hij als een van de grootste Amerikaanse filosofen van de tweede helft van de twintigste eeuw gezien.

Plantinga is een filosoof en geen theoloog, laat staan een Bijbelwetenschapper. Theo­logen die met hem in gesprek gaan, zijn vooral systematische theologen en geen Bijbel­­­­wetenschappers.[1] Dat heeft te maken met het feit dat Plantinga als het gaat om het gezag en de inhoud van de Schrift volstaat met het aangeven van een aantal kaders. Die kaders zijn wel heel fundamenteel. Op deze wijze heeft Plantinga een fundamentele bijdrage geleverd met betrekking tot de uitleg van de Schrift. Bezin­ning van Bijbelwetenschappers op deze kaders kan alleen maar winst opleve­ren. Bijbel­wetenschappers plegen zich vaak niet bewust te zijn van de episte­mo­logische uit­gangs­punten die achter de methoden of achter de aanpak liggen die zij han­teren.[2]

Plantinga gaat zelf hooguit marginaal in op de consequenties van wat hij voor­staat voor de herme-neutiek van het lezen van de Schrift. Dat zijn nadruk­kelijke ge­lijk­­stel­ling van de Schrift met het Woord van God hermeneu­tische con­sequen­ties heeft, hoeft geen betoog. Dat blijkt ook wel uit de kritische geluiden die theo­­­logen onder wie Bijbelwetenschappers, juist op dit punt met betrekking tot wat Plantinga voorstaat, heb­ben ge­uit.[3] Kritiek waarop Plantinga overi­gens jam­mer genoeg nauwelijks heeft gerea­geerd.

 

De kenleer van Alvin Plantinga

Kenmerkend voor de benadering van Plantinga is dat bij hem de bestaande en objec­tieve kenbare werkelijkheid startpunt is en niet het kennend subject.[4] We kunnen het ook zo zeggen dat voor Plantinga de epistemologie ondergeschikt is aan de ontol­ogie. Dat moeten we steeds voor ogen hou-den. Dat verklaart ook dat hij problemen en vraagstellingen vanuit een andere invalshoek benadert dan menig ander doet.

Plantinga heeft het klassieke funderings­denken onder kritiek gesteld dat ervan uit­gaat dat wij alleen over kennis mogen spreken als het gaat om zelfevidente waar­he­den en om waarheden die op waarneming dan wel een onverbeterbaar verslag van onze waarnemingen zijn gebaseerd.[5] Hij heeft aan­gegeven dat het klas­sieke fun­de­rings­denken voor haar zijn eigen criteria van ken­nis geen recht-vaardiging geeft. Hoe weten we dat alleen waarneming tot kennis leidt? Deze overtuiging als zodanig kan niet door waarneming bevestigd worden.[6]

 

De aard van kennis

Plantinga heeft zich van hieruit diepgaand bezonnen op de aard en het karakter van kennis. Wan­­neer kunnen we spreken van kennis? Hij noemt een drietal crite­ria of voor­waar­den. Allereerst moet er sprake zijn van een mening of over­tuiging (belief). Deze moet ver­volgens waar zijn (true). Als derde criterium noemt Plan­tinga waar­borging (war­rant/warranted). Volgens Plantinga is kennis ‘warran­ted true belief’ (ge­waar­borgde ware overtuiging). Nadrukkelijk onder­scheidt hij deze notie van ‘justified true belief’ (gerechtvaardigde ware over­tuiging).[7]

 

Properly basic

Plantinga wijst de kritiek af dat het christelijk geloof dat het onredelijk zou zijn, omdat het onwaar en strijdig met fei­ten is. Zij die deze kritiek hebben moeten naar zijn overtuiging echt aan het werk om de vermeende onwaarheid van het christelijk geloof daadwerkelijk aan te tonen. Plantinga betoogt dat zowel het geloof in het bestaan van God als de overtuiging dat de Bijbel het Woord van God is overtuigingen zijn die ‘properly basic’ (basisovertuigingen) kunnen zijn.

Dat betekent dat zij geen argument of bewijs behoeven. Wat niet wil zeggen dat er geen bewijzen of argu­menten zijn aan te voeren. Voldoende is echter dat er ‘warrant’ (waarborg) is. Dit betekent overigens niet dat wij Plan­tinga als een fideïst kunnen typeren. Het feit dat het geloof in de Drie-enige God en het geloof in de Bijbel als Zijn stem basisover­tui­gingen zijn, wil niet zeggen dat er geen gronden voor zijn aan te voeren.[8]

 

Funderingsdenken

Plantinga heeft kritiek op het klassieke funderingsdenken. Echter, ook zijn eigen be­na­dering is een vorm van funderingsdenken. In de versie van funderings­denken die Plantinga aanhangt, wordt uitge-gaan van een veel bredere opvatting van menselijke kenvermogens dan in de klassieke variant.[9] Ten aanzien van de Bijbel komt dit naar voren in het feit dat de Bijbel voor hem ook een bron van kennis is. Met nadruk schrijf ik ook. Wij doen Plantinga onrecht als wij menen dat voor hem de Bijbel niet meer is dan een bron van kennis. Zo is de Bijbel ook een lofprijzing op God. Dat de Bijbel het cognitieve fundament en de bron van Gods­kennis is, is een gedachte die Plantinga ver­bindt met de premoderne klassiek-christelijke theologie.[10]

Plantinga brengt dan naar voren dat wat je rationeel toelaatbaar, gerecht­vaardigd, dan wel gewaar-borgd acht, mede wordt bepaald door metafysische en religieuze aan­names. Er zijn geen door ieder aanvaarde criteria van wat al dan niet redelijk is. Dat inzicht is typisch voor het post­moder­nisme. In tegenstelling tot het postmoder­nisme gaat Plantinga er echter van uit dat rationaliteit niet lou­ter een zaak is van cul­tu­rele ge­meenschappen. Er is volgens hem wel degelijke sprake van een abso­lute en univer­sele waarheid.

Uit het feit dat niet iedereen dezelfde criteria voor rede­lijk­heid heeft, mag niet worden afgeleid dat er meer­dere waarheden zijn. Daarom is het onderscheid tus­sen Plantinga en het post­modernisme uiteindelijk veel groter dan de overeen­komst. Met Augustinus is voor hem alle denken reli­gieus van aard. Alleen in Gods licht zien wij het licht. Het uitgangspunt van Augustinus en Anselmus dat wij ge­loven opdat wij begrij­pen, wordt door Plantinga gedeeld.[11]

 

De Bijbel de stem van God

Het twaalfde hoofdstuk van zijn boek Warranted Christian Belief heeft Plantinga ge­wijd aan het gezag van de Schrift en de wijze van omgang met de Schrift. Hij gaf het be­­­wuste hoofdstuk de titel ‘Two (or More) Kinds of Scripture Scholar­ship’.[12] In het acht­­­ste hoofdstuk van Knowledge and Christian Belief werkt hij een en ander nog na­der uit. Dit hoofdstuk heeft de titel ‘Defeaters? Historical Biblical Criticism’.[13] Plan­tinga gaat hier in op het bezwaar dat de moderne Bijbel­weten­schap – de historisch-kri­ti­sche Bijbel­wetenschap – het ons onmogelijk maakt om vast te houden aan de Bijbel als de stem van God. Hij ontkent dan dat de histo­risch-kritische Bijbel­weten­­schap het on­ver­mijdelijk maakt de traditionele visie op de Schrift op te geven. Het is geen werkelijke ondermijner (defeater) om de Schrift als de stem van God te horen.

Heel nadrukkelijk spreek ik niet alleen over de Schriftvisie maar ook over de wijze van omgang met de Schrift die door Plantinga wordt bepleit. Duidelijk is dat voor Plantinga het ge­zag van de Schrift een thema is dat wij niet los kunnen maken van het kennen van de Drie-enige God. Om God waar­achtig te leren kennen zijn wij aan­ge­wezen op Zijn openbaring in de Heilige Schrift. Dat is dan echter ook weer de diep­ste bedoeling waarmee de Schrift is gegeven. De Schrift is ons ge­geven opdat wij God leren ken­nen en verheer­lijken. Heel duidelijk komt dat naar voren in het negen­­de hoofdstuk van Warranted Christian Belief en het zesde hoofdstuk van Know­l­ed­ge and Christian Belief. Deze hebben respec-tievelijk als titel ‘The Testimonial Model: Sealed Upon Our Hearts’ en ‘Sealed Upon Our Hearts’.[14]

Plantinga is in zijn visie op de Schrift premodern.[15] Hij gebruikt die uit­druk­king weliswaar niet met zoveel woorden. Echter, dit volgt uit het feit dat voor hem God de principiële Auteur of Hoofdauteur van de Schrift is.[16] In de moderne be­nadering staat de menselijke auteur centraal en in de postmoderne de lezer. Juist vanuit de weten­schap dat God de principiële Auteur van de Schrift is, stelt Plan­tinga wat hij de tra­di­tionele Schrift­uitleg (Traditional Christian Biblical Com­men­tary; TCBC) noemt en de histo­risch-kriti­sche benadering (Histo­ri­cal Biblical Criticism; HBC: Nederlands: HBK) tegen­over elkaar.

In overeenstemming met de zienswijze van de Kerk van alle eeuwen is voor Plan­tinga dan ook de Schrift niet zozeer een bibliotheek van zelf­standige boeken als wel een boek met vele afdelingen en een centraal thema: de bood­schap van het Evangelie. Door die een­heid, die alles te maken heeft met het feit dat er maar één Hoofdauteur is, is het mogelijk om Schrift met Schrift te vergelijken om tot een beter verstaan te komen.

 

De relatie tussen de kennisleer en de Schriftvisie van Plantinga

Plantinga gaat uit van een reëel bestaande en objectief-kenbare goddelijke wer­ke­lijk­heid buiten het ik en boven de zichtbare werkelijk­heid (realisme). De claim van Plantinga is dat God bestaat. Daarom is het ook begrijpelijk dat wij van dat bestaan overtuigd kunnen zijn en kennis kunnen hebben. Hetzelfde geldt voor de Bijbel als het geïnspireerde Woord van God.

Plantinga benadrukt dat niet waarneming, maar waarheid het centrale begrip moet zijn dat wij die­nen te hanteren als het gaat om kennis.[17] Waarneming, hoe belangrijk die ook is, is niet de enige bron van onze kennis. Een groot deel van onze ken­nis is op zijn best slechts (heel) indirect aan waarneming gekoppeld. De grote vraag bij de opvatting dat alle kennis met de zichtbare werkelijkheid ver­bonden moet zijn, is of die opvatting waar is. Dat ontkent Plantinga.

Naast waar­neming zijn er nog andere vermogens die juiste en ware overtuigingen produ­ceren. Heel na­druk­kelijk staat Plantinga in zijn kennisleer niet in de lijn van Imma­nuel Kant. Vol­gens Kant kan onze kennis nooit verder reiken dan de zin­tuig­lijke ervaring. Tegen­over de klacht dat hij Kant niet heeft begrepen, stelt Plan­tinga dat men Kant ge­lezen en be­grepen kan hebben zonder door hem overtuigd te zijn.[18]

De Bijbel is voor Plantinga principieel het Woord van God tot de mens, de stem van God. Daarom kan hij ook over de Bijbel als bron van kennis spreken, zij het een bron van heel bijzondere ken­nis, namelijk kennis over God, over Zijn verhouding tot de wereld en de mens. ‘Geloof hebben is weten dat en hoe God het voor ons mensen mogelijk heeft gemaakt te ont­snap­pen aan verwoesting door de zonden en om eer in een juiste relatie met Hem te komen. Het is dus ken­nis van de hoofdlijnen van het christelijk evangelie. De inhoud van het geloof is gewoon de hoofdlijn van wat het evangelie leert; het zijn de stukken die de gro­te christelijke geloofsbelijdenissen met elkaar gemeenschappelijk hebben.’[19]

Voor Kant en voor allen die de kantiaanse wending in de epistemologie volgen, kan de Bijbel nooit een directe bron van Godskennis zijn. Immers als menselijke kennis altijd mede gestructureerd wordt door transcendentale categorieën, moet de Bijbel per definitie altijd bezien wor­­den vanuit de op­tiek dat hier mensen over God spreken

Plantinga heeft zelf geen omschrijving van wat theologie is gegeven. Gezien zijn op­vat­ting van de Schrift moet hij wel uitkomen bij de omschrijving van Herman Bavinck dat theologie het na­den­ken is van Gods ge­dachten ons in de Schrift geopen­baard en daarbij wel verdisconteren dat God Zelf groter is dan al onze gedachten over Hem.[20] Plantinga zelf noemt hier na­men als Chryso­stomus, Au­gus­tinus, Thomas van Aquino, Calvijn, Jonathan Edwards en Karl Barth.[21]

Dat hij ook die laatste naam noemt, vind ikzelf wel wat merk­waardig. In zijn visie op de betekenis van cognitieve en propositionele kennis gaat Plantinga namelijk heel andere wegen dan Barth. Barth heeft in tegenstelling tot Plantinga geen moeite met de wen­ding die Kant in zijn kenleer heeft gemaakt.[22] Als het gaat om kennis van God hangt, Plantinga een versie van het funde­rings­denken aan, terwijl dat voor Barth be­paald niet geldt. De gelijkstelling tussen de Bijbel en het Woord van God die wij in dit verband bij Plantinga vinden, maakt Barth bepaald niet mee.[23] Hier en ook op andere plaat­sen merk je dat Plantinga geen theoloog of kerk­historicus is. Hij gebruikt gegevens uit de theologie en de geschiedenis van de theologie voor zijn epistemologische project.

Plantinga spreekt aansluitend bij Calvijn over de ‘sensus divinitatis’, het Gods­besef dat God in de mens heeft gelegd. Hij stelt dat dit niet minder dan onze zin­­tuig­lijke waar­neming in principe een kennis-producerend vermogen is. Het over­tuigt ons van het bestaan van God. Als het gaat om de Schrift als het Woord van God spreekt hij over het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest als een kennis-producerend vermogen. Ook hier weet Plantinga zich schatplichtig aan Calvijn. Het eigen accent van Plantinga ten opzichte van Calvijn is dat hij spreekt over ken­nis­­producerende vermogens.

Plantinga zelf typeert zijn benadering als het Thomas van Aquino-Calvijn (A/C) model. Naar mijn overtuiging is de door­wer­king van Calvijn dan van Thomas gro­ter.[24] Gezien het feit dat voor Plantinga het geloof begrip zoekt, lijkt het mij eigenlijk beter om van het Augus­tinus-Calvijn model te spreken. In het vervolg van dit artikel kom ik er nog op terug hoe bij Plantinga het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest functioneert.

 

Twee soorten Bijbelwetenschap

Ik kom terug op het feit dat Plantinga in de Bijbelwetenschap een onderscheid maakt tussen de historisch-kritische Bijbel­wetenschap (HBC – historical biblical criticism) en de traditioneel-chris­telijke wijze van Schriftuitleg (TCBC – traditional Christian biblical commentary). De laatste zoekt de betekenis van de stem van God in het verleden en in het verlengde daarvan in het heden op het spoor te ko­men. Ik geef aan dat Plantinga in de lijn van de premoderne benadering van de Schrift uitleg en toepassing wel onderscheidt maar niet scheidt. Wie naar de Schrift als de stem van de levende God luistert, kan nooit blijven staan bij de betekenis voor de eerste hoorders of luisteraars maar gaat ook door naar het heden. Het gaat erom dat ook ons leven door de bijbelse boodschap wordt ge­stempeld. Dat is van meet af aan de bedoeling van God met de Schrift.

De historisch-kritische Bijbel­wetenschap ontkent dat de Schrift een consistente een­heid en de stem van God is, óf wil aan die overtuiging geen consequenties voor het be­­­drijven van Bijbelwetenschap verbinden. Ten aanzien van de histo­risch-kritische Bijbel­wetenschap onderscheidt Plantinga tussen HBC in de lijn van Ernst Troeltsch (1865-1923) en die van Pierre Duhem (1861-1916).[25] Troeltsch opereert op basis van vier uitgangspunten:

  1. het principe van kritiek of van wantrouwen (een historisch getuigenis wordt argwanend en kritisch getoetst)
  2. het principe van analogie (een gebeurtenis kan alleen als waar aanvaard wor­den als er analogieën voor zijn; om die reden worden natuurwonderen waar­onder de heils­feiten van de maagdelijke geboorte en opstanding af­ge­wezen)
  3. het principe van correlatie (er moet een natuurlijke verklaring voor een ge­beurtenis worden gegeven).
  4. het principe van autonomie (geen binding aan gezagsinstantie; bijvoor­beeld kerk, belijdenis of staat).

Troeltsch was een liberale protestant, terwijl Duhem welbewust zowel een weten­schapper als een belijdend rooms-katholiek christen was. Echter, volgens Duhem zijn weten­schap en geloof twee gescheiden terreinen. Alleen zo konden chris­tenen naar zijn overtuiging zinvol met niet-christe­nen over wetenschap­pelijke vraagstukken spre­­­­ken. Toegepast op de Bijbelwetenschap betekent dit, zo laat Plantinga zien, dat men geen religieuze, metafysische of theologische over­tui­gin­gen inbrengt die niet door iedereen binnen de wetenschappelijke gemeen­schap worden aanvaard. Zo wor­den won­deren niet bij voorbaat uitgesloten, maar behoort de realiteit van de bijbelse wonderen niet tot de uitgangs-punten van de Bijbelwetenschap. We kunnen met name denken aan de opstanding van Jezus uit de doden. Dat geldt ook voor het ge­ge­ven dat de Bijbel het geïnspireerde Woord van God is.[26]

Kritische Bijbelwetenschap in de lijn van de opvattingen van Duhem wordt ook door Bijbel­weten-schappers bedreven die aangeven trouw aan de Schrift te willen zijn. Voordeel van deze benadering is, zo erkent Plantinga, dat op deze wijze men­sen met zeer verschillende religieuze en theologische opvattingen aan het debat over de inhoud van de Bijbel kunnen deelnemen.[27] Echter, hij heeft als be­zwaar dat bij deze benade­ring de heils­feiten en de eenheid van de Bijbel echter niet in het academisch bezig zijn wordt ver­dis­con­teerd en daarom revelante be­wij­zen en overwegingen buiten beschou­wing moet laten. Met deze benadering krijgt men nooit het volle zicht op de bijbelse boodschap.[28]

Plantinga ziet in deze houding een groot gevaar. Men moet bij deze ziens­wijze in het academisch onderzoek de Schrift als de stem van God prijsgeven. Echter, als de Schrift echt de stem van God moet dat per definitie om haar werkelijk te ver­staan altijd een plaats hebben. Plantinga ontkent niet dat de historisch-kritische Bijbelwetenschap tal van zaken over de Bijbel aan het licht heeft ge­bracht waarvan wij kunnen leren. Ze heeft ook methoden ontwikkeld waar de tradi­tio­neel christelijke Bijbeluitleg gebruik van kan maken. Hij wenst wel dat Bijbel­weten­schappers de inhoud van de Bijbel zelf in hun weten­schap­pelijke uit­gangs­­punten ver­disconteren en zich daarin distan­tiëren van de historisch-kriti­sche Bijbel­weten­schap. Hij typeert de historisch-kritische Bijbel­wetenschap als een Verlich­tingsproject in haar poging om de Bijbel uitsluitend vanuit de rede te verstaan.

Doel van de Bijbelwetenschap moet zijn zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen wat de Heere ons in de Bijbel heeft willen leren. Plantinga wil niet beweren dat dit altijd even eenvoudig is.[29] Vragen kunnen er zijn over de juiste uitleg. Het is echter geen vraag of de Bijbel de vol­­­komen gezaghebbende en betrouwbare bron voor geloof en levenswandel is. Dat is de Bijbel zonder meer. De Bijbel ‘heeft gezag en is betrouwbaar omdat hij een open­­baring is van God, omdat God hier tot ons spreekt. Dus is het eenmaal duidelijk gewor­den wat een gegeven Schrift­ge­deelte leert, dan is de juistheid en aanvaard­baar­heid van de boodschap geen vraag meer.’[30]

 

De Schrift als het Woord van God, funderingsdenken en hermeneutiek

In de bundel ‘Behind’ the Text: History and Biblical Interpretation werd een iets ver­korte versie van ‘Two (or More) Kinds of Scripture Scholarship’ opgenomen.[31] We vinden in ge­noemde bundel reacties van Craig Bartholomew en Robert P. Gordon op dit artikel van Plantinga. Op de reactie van Gordon wil ik nader ingaan. Zijn bezwaar is dat Plantinga het traditionele Bijbellezen en het gebruik van de his­torische kritische methode(s) te ver uit elkaar trekt. Hij bepleit om in de lijn van Duhem een plaats in te ruimen voor HBC.

Als voorbeelden waar HBC dienstig is en wij er niet uitkomen met een beroep op het feit dat wij in het geloof weten dat de Bijbel het Woord van God is, noemt hij verschillen tussen de Masoretische tekst van het Oude Testament en de Sep­tua­ginta als de oudste vertaling van de Hebreeuwse tekst. Een vertaling die meer dan eens op andere handschriften ge­baseerd is dan de (proto)-Masoretische tekst. Hij wijst ook op de twee ver­sies van de Tien Geboden. Grondig historisch onderzoek helpt hier de juiste ant­woor­den te vin­den.[32]

Plantinga krijgt zelf dan als laatste het woord. Hij geeft aan dat hij hier geen ver­schil­len ziet met Gordon. Dit is voor hem een voorbeeld van de winst van HBC die binnen het kader van TBC kan worden gebruikt.[33] Gordon noemt ook dat on­bevangen HBC aan­toont dat de opstanding van Jezus in alle lagen en tradities van het Nieuwe Tes­ta­ment wordt beleden. Dat is een gegeven dat verdedigd kan worden zonder dat een beroep gedaan behoeft te worden op eigen geloofs­over­tuiging aangaande het karak­ter van het Nieuwe Testament. Hij geeft wel aan dat een overstap naar geloof nodig is om met zekerheid te getuigen dat Jezus wer­kelijk opstond uit de doden. Dat geldt al helemaal voor het erkennen dat Jezus voor onze zonden stierf.[34]

Plantinga stelt in zijn laatste reactie geen kritische vragen bij dit voorbeeld aan Gor­don. Toch dunkt mij dat hier een verschil is tussen hem en Gordon. Plantinga is er diep van overtuigd dat een christe-lijke Bijbelwetenschapper datgene waar­van hij in geloof zeker is, ook academisch niet buiten beschouwing mag laten. Concreet noemt hij dan dat Jezus God is die mens werd. Dat Hij geboren werd uit de maagd Maria, plaats­ver­vangend aan het kruis stief en opstond uit de doden.[35] Terwijl Gordon spreekt van een overstap naar het geloof, bepleit Plan­tinga dat het geloof van meet af aan het academisch Bijbelonderzoek stempelt en doortrekt. Dat wil niet zeggen dat je volgens Plantinga als christen­weten­schapper niet kan meewerken aan een seculier project, maar wel dat dan zeker op bepaalde terreinen van wetenschap van belang zijnde aspecten buiten beeld blijven. Plantinga stelt overigens geen vragen bij de concrete voorbeelden die Gordon geeft.

Omdat Plantinga uitgaat van de eenheid van de Schrift, kan voor hem vanuit de verdere openbaring ook licht vallen op een eerder ge­schre­ven tekst. De betekenis van een Bijbeltekst is nooit in strijd met wat de men­se­lijke auteur schreef, maar kan wel uitgaan boven wat hij overzag. Dat houdt in dat Plan­tin­ga naast de historische context ook de canonieke context bepalend acht voor de be­tekenis van de Bijbeltekst. Achter de vele mense­lijke auteurs staat de ene God­delijke Auteur. Wie dat laatste niet echt ver­dis­con­teert, ontneemt zichzelf de mo­ge­lijkheid om tot de diepste kern van de Bijbelse bood­schap door te dringen. [36]

Als Plantinga de Bijbel met het Woord van God gelijkt stelt, heeft dat gevolgen zowel voor de visie op theologie als op hermeneutiek. Theologie is dan niet na­den­ken over het spreken over God, maar, zoals ik al eerder aangaf, het na-den­ken van Gods gedachten.[37] In het eerste geval is de gelovige mens of de gelovige gemeenschap het referentiepunt en in het twee­de geval God Zelf. Wie zoals Plantinga dat doet, de Bijbel met Gods Woord gelijkstelt, gaat uit ervan dat ob­jectieve Godskennis mogelijk is en dat de bijbelse openbaring een objec­tieve kennisinhoud heeft.

Voor Plantinga blijft wezenlijk dat heel de Schrift betrouwbaar en gezaghebbend is.[38] Omdat Plantinga als christen van de Reformatie het sola scriptura belijdt, betekent dit dat wij in de Bijbel in principe duidelijk en eenduidig de stem van de levende God horen en in beginsel ook kun­nen begrijpen wat God bedoelt.

De Bijbel is een geschre­ven mededeling van God aan ons mensen, waarin het goede nieuws wordt ver­kon­digd dat God men­sen die door de zondeval jammerlijk van Hem zijn vervreemd, met Zichzelf verzoent door Zijn Zoon Jezus Christus. Deze bleef God en werd mens en stierf zo plaats­­ver­van­gend aan het kruis. Voor ieder mens met een normaal ver­stand is deze hoofdlijn van de Bijbel te begrijpen. Hij bepleit hier ‘mere Christianity’.[39] Wie de genoemde lijn niet als hoofdlijn ont­dekt, leest, zo moeten we Plantinga begrijpen, de Bijbel onjuist.

Omdat voor Plantinga de Bijbel het fundament en de bron is van de kennis van God en deze over-tuiging een basisovertuiging is, kan zijn benadering als een vorm van funderingsdenken worden getypeerd. Een van de kritiekpunten die tel­kens weer tegen elke vorm van funderings­denken wordt ingebracht, is dat het ertoe leidt dat eigen verstaan van de werke­lijkheid met de werkelijkheid zelf gelijk wordt gesteld; en toe­gepast op de Bijbel dat het eigen verstaan van de Bijbel met de inhoud van de Bijbel wordt ver­eenzelvigd. Nadrukkelijk wil Plantinga voor deze zienswijze waken.[40]

Wan­neer wij bij Plantinga van funderingsdenken spreken, is dat wel een ge­matigd funde­rings­denken. Een denken dat ervan uitgaat dat wij God waarachtig kunnen kennen, maar in deze bedeling toch ook maar altijd ten dele kennen. Ons kennen van God kan altijd weer aangescherpt en bijgesteld worden.

 

De historisch-kritische benadering van de Schrift is geen ondermijner van het klassiek christelijk geloof

Iemands overtuiging kan ondermijnd worden door informatie die onverenigbaar is of in ieder geval onverenigbaar lijkt met datgene waarvan men tot dusver over­­tuigd was. Ondermijners van een over-tuiging zijn afhankelijk van wat je weet en gelooft. Of over­tuiging A een ondermijner is voor over-tuiging B, hangt niet alleen van mijn hui­dige ervaring af; het hangt er ook van af welke andere over­tui­gingen ik heb en hoe ste­vig die voor mij zijn.

Plantinga wijst af dat wij de Schrift op een metho­dologisch natu­ralistische wijze mogen benaderen.[41] Dat wil zegen dat wij bij het lezen en onderzoeken van de Schrift niet verdisconteren dat de Bijbel het door Gods Geest geïnspireerde Woord van God, maar het in alle opzichten lezen en onderzoeken als elk ander boek. Als christen maar ook als Bijbel­wetenschapper mag het voor mij geen open kwestie zijn of de Heere Jezus werkelijk opstond uit de dood of wer­ke­lijk werd geboren uit de maagd Maria. Dat geldt ook voor de eenheid en consis­ten­tie van de bijbelse boodschap. Wie daar niet van uitgaat, kan het beginsel van Schrift met Schrift verklaren niet meer echt hanteren.

We moeten ons ook in academisch Schriftonderzoek niet laten binden door wat Plantinga de ‘natuurlijke, empirische rede’ noemt. Hij wijst af dat wij enkel en alleen ver­mo­­gens of bronnen van overtuiging mogen inschakelen die bij gewone ge­schied­schrij­­ving aan de orde zijn: waarneming, getuigenis (die dan op hun waar­heids­ge­halte worden getoetst) en rede. Op deze basis komen we op zijn best tot waarschijn­lijkheidsuitspraken, terwijl het christelijk geloven zowel een vast vertrouwen als een zeker weten is. Een zeker weten van de waarachtigheid van alles wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard.[42]

 

Hoe worden en blijven we ervan overtuigd dat de Schrift de stem van God is?

Hoe worden wij en blijven wij overtuigd van het feit dat de Bijbel het geïnspi­reerde Woord van God is – het boek waarvan geldt dat boven de vele menselijke auteurs de ene Goddelijke Auteur staat? De waarneming brengt ons in contact met de wer­kelijkheid buiten ons. Getuigenissen verbinden ons met hetzij het recente, hetzij een verder ver­le­den. Ons geheugen verbindt ons met ons eigen verleden. Op soortgelijke wijze is de ‘sensus divinitatis’ de faculteit die ons in con­tact brengt met God.

Het christelijk geloof heeft als claim dat God gekend kan worden zoals Hij wer­ke­lijk is. Al overtreft God onze gedachten Hij heeft Zich aan ons niet anders geopen­baard dan Hij is. De chris­te­lijke kennis van God is op de Bijbel gebaseerd. Hoe weet je nu dat het christelijk geloof – en daarmee verbonden de inhoud van de Bijbel – waar is? Naast de ‘sensus divinitatis’ neemt Plantinga met betrekking tot het geloof in God een tweede cog­nitieve faculteit aan, en wel het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest. Hierbij teken hij wel terecht aan dat de term ‘cognitieve faculteit’ misschien niet helemaal passend is. De Heilige Geest is im­mers geen menselijk kenvermogen. Door het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest worden wij van het goddelijke gezag van de Schrift overtuigd. Zoals ik voor waarneming geen verdere rechtvaardiging hoef te geven (zaak is wel dat mijn waar­nemingsvermogen adequaat functioneert), zo be­hoef ik dat evenmin, stelt Plantinga, voor de overtuigingen gewerkt door de ‘sen­sus divini­tatis’ en het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest.

Hoe komt het dan dat lang niet iedereen overtuigd is van het bestaan van God en zeker niet van de Drie-enige God Die ons de Bijbel als Zijn Woord heeft gegeven? Plantinga antwoordt dat dit het gevolg is van de zonde. De zonde heeft een ver­woestende werking gehad op de ‘sensus divinitatis’. Alleen als de ‘sensus divinitatis’ op de juiste wijze functioneert, brengt ze ons in contact met de levende God. Sinds de zondeval hebben wij de bijzondere openbaring die tenslotte schriftelijk is vastgelegd in de Bijbel nodig om de levende God te leren kennen. Door het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest gaan wij de Bijbel als Gods stem horen. Dan functio­neert ook de ‘sensus divinitatis’ weer op de door God bedoelde wijze.

Willen kennisproducerende vermogens die op het verkrijgen van waarheid zijn gericht, leiden tot kennis dan moeten zij op de juiste wijze functioneren. Een goede episte­mische omgeving is daarbij een belangrijke voorwaarde. Een om­ge­ving waarin het bestaan van God voortdurend belachelijk wordt gemaakt, is bij­voorbeeld bepaald geen geschikte epistemische omgeving voor het juiste functio­neren van de ‘sensus divinitatis’. Plantinga stelt dat ook het innerlijk getuigenis van de Heilige Geest een kennisprodu­cerend vermogen is dat door God wordt geschonken. De omgeving waarin dat gebeurt, is de christelijke kerk in een van haar manifestaties. In tegen­stelling tot de ‘sensus divinitatis’ behoort het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest niet bij de vermogens waarmee de mens oorspronkelijk is gescha­pen. Het is een genadig geschenk van God.

Het feit dat Plantinga aandacht vraagt – als het gaat om kennisproducerende ver­mo­gens – voor rol van de omgeving of de context, verbindt hem met het post­­modernisme. Het gro­te verschil is dat voor Plantinga niet ons beleven van de werke­lijkheid uit­gangs­­punt is maar de werkelijkheid zelf. Dat geldt ook voor het kennen van God en de weten­schap dat de Bijbel Gods Woord is. Voor Plantinga is de waarheid dat de levende God bestaat en dat de Bijbel Gods Woord is het vertrekpunt. Dat betekent dat de context voor hem nooit een neutraal gegeven is en niet een aanleiding is om uni­versele rationaliteit op te geven, ook al heeft niet iedereen dezelfde zienswijze daarop. Plantinga zegt het niet met zoveel woorden, maar het getuigenis van de Kerk der eeuwen aangaande Gods Woord (NGB art. 5) hoort bij de juiste epistemische omgeving voor het functioneren van het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest. Al is dat laatste dan in de lijn van Calvijn voor Plantinga echt fundamen­teel.

In Knowledge and Christian Belief brengt Plantinga naar voren dat zowel Augus­tinus als Pascal hebben opgemerkt dat heel het verwarrende complex van hou­din­gen, aan­doeningen en overtuigingen die de zondestaat vormen vruchtbare grond zijn voor dubbel­zinnigheid en zelfbedrog.[43] Als ik Plantinga goed begrijp, zou je kunnen zeggen dat alleen het christelijk geloof volledig recht doet aan alle kennisproducerende vermogens, al onderkennen we dat pas in geloof. Als alleen het christelijke geloof tot werkelijk begrijp leidt, lijkt het mij in de lijn van Plantinga te zijn om te stellen dat alleen het christelijke geloof volkomen rationeel is.

Daarbij gaat het dan in de lijn van Augustinus om de rede die verbon­den is met het hart dat God mag liefhebben. De rationaliteit van het geloof is bij Plantinga een rationaliteit die gewaarborgd is door de ‘sensus divinitatis’ en het inner­lijke getuigenis van de Heilige Geest. Van daaruit mag je stellen dat de diepste rede­­lijk­heid is de redelijkheid van het liefhebbend en gelo­vend hart. Niet dat een chris­ten intelli­gen­ter is dan een niet-christen, maar omdat hij de beschik­king heeft over alle nodige kennis-producerende vermogens en die bij hem in principe ook goed functio­neren.

 

De wil en de affecten

Is de benadering van het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest door Plantinga met zoveel nadruk op de cognitieve zijde ervan niet rationalistisch? Plantinga zal dan, naar ik aanneem, zeggen dat het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest een rationele zijde heeft maar daarom nog niet ra­tio­nalistisch is. Zeker is dat hij in vanaf de publicatie van Warranted Christian Belief meer dan daarvoor aandacht schenkt aan de betekenis van de wil en de affecten,. De gelo­vige begrijpt door de werking van de Heilige Geest niet alleen de bijbelse bood­schap. Hij stemt er ook mee in en vooral heeft hij de Heere om wie het in de bijbelse bood­schap gaat van harte lief.

Plantinga weet dat er kennis van God kan zijn zonder liefde tot God. Daarom stelt hij in navolging van Calvijn dat het geloof ‘een vaste en stellige kennis van Gods goed­gun­stigheid jegens ons, die haar grond vindt in de waarheid van de genadige belofte in Christus en door de Heilige Geest aan ons verstand geopenbaard en in ons hart verzegeld wordt.’[44] De verzegeling van Gods beloften aan het hart is es­sentieel voor het ware geloof. Naast Calvijn noemt Plantinga hier ook Jonathan Edwards. Voor Edwards is ware religie allereerst een zaak van affecten. Bekering is daarom ten diepste een omkering van de wil en een gene­zing van de affecten.

Wat Plantinga in dit kader naar voren brengt, sluit aan bij Bavincks zienswijze dat het aanvaarden van het ge­zag van de Schrift allereerst een religieuze en ethische zaak is.[45] Bezwaren tegen het christelijk geloof zijn dan ook uiteindelijk nooit allereerst in­tellectueel. Plantinga zegt deze zaken niet met zoveel woorden. Op dit punt kunnen zijn inzichten worden uitgebouwd en geven zij daartoe ook zelf handvatten.

 

Slot

We komen tot een afronding. Wezenlijk voor de wijze waarop Plantinga de Schrift benadert, is dat hij de Schrift aan­vaardt als de stem van de levende God. De boodschap van de Schrift vormt een eenheid die in zichzelf duidelijk is. Dat be­tekent dat Plantinga zonder reserve de pre­moderne visie op de Bijbel en daarmee op Schriftuitleg en hermeneutiek deelt. Wereldwijd lezen tal van chris­tenen nog altijd de Bijbel op deze wijze. Dat geldt al helemaal voor het zuidelijke halfrond waar de christelijke kerk groeit.

Menig theo­­loog en Bijbelwetenschapper meent echter dat dit in onze tijd niet meer kan.[46] Dat is dan de vraag waarover moet worden gesproken. Pas dan kan naar voren komen of Plantinga’s inzichten over TBC en HBC al dan niet van bete­kenis zijn en ge­volgd kun­nen worden. Plantinga is ervan over-tuigd dat noch op het gebied van de filosofie noch op dat van de Bijbelwetenschap een neutrale houding mogelijk is. Op indrukwekkende wijze heeft Plantinga zijn zienswijze op hoe christenen filo-sofie dienen te bedrijven verwoord in zijn inaugurele rede aan universiteit van Notre Dame:

‘Maar nu, de christelijke filosofische gemeenschap heeft haar eigen agenda. Zij behoeft en be­hoort niet automatisch haar projecten te nemen van de lijst van hen die op het ogen­blik leidend zijn in de contemporaine centra van filosofie. Verder moet de christelijke filo­sofische gemeenschap terug-houdend zijn om hui­dige populaire filosofische ideeën en procedures over te nemen of te accep­teren, want vele ervan hebben wor­tels die diep antichristelijk zijn. En tenslotte: de christelijke filosofie heeft recht op haar perspectieven en heeft geen verplich­ting eerst aan te tonen dat dit per­spec­tief plausibel is met betrekking tot datgene wat alle filosofen of de meeste filosofen dan wel de leidende filosofen van onze tijd voor van­zelf­sprekend houden.’[47]

Deze zelfde woorden kunnen we toe­passen op de wijze waarop wij de Schrift benaderen en Bijbel-wetenschap bedrijven. Meer dan Plantinga doet, zou ik willen adstrueren hoe je concreet met gegevens en/of inzichten uit de Bijbelwetenschap omgaat en die een plaats geeft binnen de over­tuiging dat de Bijbel de stem van God is.

Op een wijze die aansluit bij Plantinga heeft ook John Piper betoogd dat hij van het God­de­lijk gezag van de Schrift wordt overtuigd omdat de Schrift als venster uitzicht geeft op God en Zijn heerlijkheid.[48] Nog krachtiger dan bij Plantinga zelf het ge­val is komt daar naar voren dat het gezag van de Schrift verbonden is met de glorie van de Drie-enige God. Met Plantinga zeg ik dat de grond­over­tuiging dat de Bijbel het Woord van God is, aan bewijs­voering voorafgaat. Dat betekent niet dat er geen open vragen zijn. Open vragen zijn echter geen aan­lei­ding een grondhouding te her­zien.

 

[1] Systematische theologen die in positieve zin naar de epistemologie van Plantinga verwijzen, gaan vaak voorbij aan zijn Schriftleer. We zien dat in Nederland bij G. van de Brink en C. van der Kooi, Chris­te­lijke Dogmatiek (Zoetermeer: Boekencentrum, 2012).

[2] Vgl. Craig G. Bartholomew, Introducing Biblical Hermeneutics: A Comprehensive Framework for Hearing God in Scripture (Grand Rapids: Baker Academic, 2015), 249, 326, 361, 467.

[3] Ronald Hendel, ‘Biblical Views: Critical Biblical Scholarship – What’s the Use?’, Biblical Archaeo­logy Review, 38/4 (2012), 14.

5 Bas Hengs­tmen­gel, Denken met het hart. Christelijke filo­sofie in de traditie van Augustinus en Calvijn (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn Motief 2015), 286.

[5] René van Woudenberg, Toeval en ontwerp in de wereld. Apologetische analyses (Budel: Damon, 2003) 121-124, 126.

[6] ‘Reason and Belief in God’ (RBG), in Alvin Plantinga en Nicholas Wolterstorff (red.), Faith and Rationality: Reason and Belief in God (Notre Dame: University of Notre Dame Press, 1983), 59-61.

[7] In Warrant: The Current Debate (WCD) (New York/Oxford: Oxford University Press, 1993) en War­rant and Proper Function (WPF) (New York/Oxford: Oxford University Press, 1993) heeft Plantinga het onderscheid tussen ‘justified true belief’ en ‘warranted true belief’ uitgewerkt. Het tweede boek is zijn opus magnum op dit gebied. Hij sluit aan bij Edmund Gettier (‘Is Justified True Belief Knowledge?’, Analysis 23 (1963), 121-123) in de over­tui­ging dat ‘justification’ niet toereikend is om de stap van ‘true belief’ naar kennis te maken.

[8] RBG, 87, 90-91.

[9] Vgl. René van Woudenberg, ‘Plantinga’s externalisme: waarborg door het naar behoren func­tioneren van kenvermogens’, in René van Woudenberg en Bart Cusveller, De kentheorie van Alvin Plantinga (Zoe­­­ter­meer: Boekencentrum, 1998), 75-76; Hengstmengel, Denken met het hart, 262-263.

[10] Vgl. Richard A. Muller, Post-Reformation Reformed Dogmatics: The Rise and Development of Refor­­med Ortho­doxy, ca. 1520 to ca. 1725, Volume Two. Holy Scripture: The Cognitive Foun­da­tion of Theo­­­logy, second edition (Grand Rapids: Baker Academic, 2003).

[11] Vgl. Alvin Plantinga, ‘Augustinian Christian Philosophy’, in G.B. Matthews (red.), The Augu­sti­nian Tradition (Ber­ke­ley: University of California Press, 1999), 1-26.

[12] WCB, 374-421.

[13] KCB, 89-106; KG, 135-158 (‘Ondermijners? Historische Bijbelkritiek’).

[14]WCB, 290-293; KCB, 70-79; KG, 109-122.

19J.W. Gericke (‘Fundamentalism on Stilts: A Response to Alvin Plantinga’s Reformed Episte­mology’, Ver­bum et Ecclesia 30/2 (2009), 25) bekritiseert Plantinga expliciet vanwege zijn pre­mo­derne visie op de Schrift. Concreet denkt hij aan het feit dat Plantinga God als principiële Auteur van de Schrift als uit­­gangs­punt heeft. Volgens hem is die zienswijze in onze tijd onhoud­baar. Iets gematigder is dit ook de kritiek van Jan van Helden. Zijn bezwaar is dat Plantinga zo sterk inzet bij de klassiek gereformeerde visie dat wij in de Bijbel God tot ons horen spreken dat hij geen positieve betekenis aan het historisch-kritisch Bijbelonderzoek kan toekennen. Ook hij ontkent dat wij kunnen terugkeren tot de herme­neu­tiek van de Reformatie. Jan van Helden, Recensie van KCB, Soteria, 33/4 (2016), 69.

[16] WCB, 376, 381, 384; KCB 48; KG, 77.

[17] WCD, 213; WPF, 21; KCB, 27; KG, 45, 51.

[18] WCB, 30; KCB, 1-3; KG, 16v.

[19] KCB, 59; KG, 93; vgl. WCB, 248, 249, 270v.

[20] Herman Bavinck, Gereformeerde dogmatiek, derde druk, Kampen 1918, deel 1, 20.

[21] WCB, 374

[22] Vgl. C. van der Kooi, Als in een spiegel. God kennen volgens Calvijn en Barth (Kampen: Kok, 2002), 227.

[23] Kevin Diller schreef een studie waarin hij een vergelijking maakt tussen de wijze waarop Barth en Plantinga de kenleer benaderen: Theology’s Epistemological Dilemma: How Karl Barth and Alvin Plan­tinga Provide a Unified Response (Downers Grove: InterVarsity Press, 2014). Plantinga schreef hierin een woord vooraf. Diller wil aantonen dat Barth en Plantinga eenzelfde grond­hou­ding hebben. Hij wijst dan niet in de laatste plaats op wat hij noemt de theo-fundamentele bena­de­ring van Barth. Dat betekent voor Barth dat wij nooit over de inhoud van de openbaring buiten het geloof kunnen spreken. Dat ligt bij Plantinga anders. De openbaring heeft een vaste inhoud los van ons geloof, zodat wij er alleen door het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest werkelijk zicht op krijgen. Diller is zich van dit verschil bewust, maar mini­maliseert dat door te stellen dat zowel bij Barth als Plantinga het doel van de kennis van God gemeenschap met God is. Diller, Dilemma, 257.

[24] Terwijl Calvijn (1509-1564) over de ‘sensus divinitatis’ spreekt in het kader van het benemen van on­­schuld voor de mens die leeft buiten de bijzondere open­baring, geeft Plantinga dit begrip ook een po­­s­i­­­tieve plaats in zijn kennisleer. Hij spreekt over de ‘sensus divinitatis’ als een cognitief vermogen. Het geloof in het bestaan van God wordt onmiddellijk zonder bewijzen en argumenten veroorzaakt door de ‘sensus divinitatis’. In de wijze waarop Plantinga de werking van de ‘sensus divinitatis’ be­schrijft is de doorwerking van het gedachte­goed van Thomas van Aquino aanwijs­baar, maar is zijn oriën­­­tatie op Cal­vijn en Augustinus onmiskenbaar sterker.

[25]WCB, 390v; KCB, 99-101; KG, 148-151.

[26] WCB, 387-388; KCB, 98-99 ; KG, 147-148.

[27] WCB, 398; KCB, 101; KG, 51.

[28] WCB, 390, 397, 418; KCB, 100-101; KG, 149-151.

[29] WCB, 381.

[30] WCB, 383-384; KCB, 95; KG, 142-143; Where the Conflict Really Lies: Science, Religion & Natu­ra­lism (Oxford/New York: Oxford University Press, 2011), 154.

[31] Craig Bartholomew, C. Stephen Evans, Mary Healy en Murray Rae (red.), ‘Behind’ the Text: History and Biblical Interpretation, Scripture & Hermeneutics Series Vol. 4 (Grand Rapids: Zondervan, 2003), 19-55.

[32] Robert P. Gordon, ‘A Warranted Version of Historical Biblical Criticism? A Response to Alvin Plantinga’, in ‘Behind’, 86v.

[33] Alvin Plantinga, ‘Reason and Scripture Scholarship: A Response to Robert Gordon and Craig Bartholomew’, in ‘Behind’, 92-95.

[34] Gordon, ‘A Warranted Version’, 80, 85.

[35] WCB, 397; Alvin Plantinga, ‘On Heresy, Mind and Truth’, Faith and Philosophy 16/2 (1999), 186.

[36] WCB 383-385; KCB, 95-96; KG, 143-145. William Hasker, ‘Evolution and Alvin Plantinga’, Perspectives on Science and Christian Faith, 44 (December 1992): 150-162, heeft Plantinga ver­weten dat hij geen aanwijzingen geeft hoe een brug moet worden gesla­gen tussen de be­doeling van de menselijke auteur en de bedoeling van God als principiële Auteur. Dat verwijt is mijns inziens niet terecht. In het licht van de gehele afge­slo­ten canon krijgen teksten hun definitieve betekenis. Zo valt ook het volle licht op datgene naar wat of degene naar wie de tekst refereert. De betekenis die zo duidelijk wordt, ontkracht niet de betekenis die de menselijke auteur aan zijn woorden toekende, maar overtreft die. Vgl. Kevin Vanhoozer, Is There a Meaning in This Text? The Bible, The Reader, And the Morality of Literary Knowledge (Grand Rapids: Zondervan, 1998) 263-265.

[37] Vgl. blz. 8.

 

[39]WCB, vii, 205, 206; KCB ; KG, 7, 93.

[40] Vgl. blz. 11.

[41] WCB, 397; 416v.; KCB, 105-106; KG, 157-158.

[42] KCB, 58; KG, 92.

[43]KCB, 51; KG, 81.

[44] J. Calvijn, Institutie, III.ii.7, vertaling dr. C. A. de Niet, Houten 2009. Vgl. WCB, 244.

[45] Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, deel 1, 465v.

[46] Vgl. boven blz. 6-7 noot 15, 9 noot 21, 12, 14. Stanley Hauerwas (Unleashing the Scripture: Freeing the Bible from Captivity to America [Nash­ville: Abingdon, 1993], 9, 17) vertolkt het gevoelen van velen als hij stelt dat de gedachte dat men de Schrift binnen haar eigen kaders (‘on its own terms’) kan uit­leg­gen pure nonsens is. Er is niet zoiets als een werkelijke betekenis. De historische betekenis is altijd cul­tuur­bepaald en tijdgebonden. De Schrift krijgt alleen betekenis in het kader van het lezen door de Kerk. Dat alleen bewaart volgens Hauerwas voor een subjec­tieve en willekeurige uitleg.

[47] ‘But then the Christian philosophical community has its own agenda; it need not and should not auto­matically take its projects from the list of those currently in favor at the leading contemporary centers of philosophy. Furthermore, Christian philosophers must be wary about assimilating or accep­ting presently popular philosophical ideas and procedures; for many of these have roots that are deeply anti-Christian. And finally the Christian philosophical community has a right to its perspectives; it is under no obligation first to show that this perspective is plausible with respect to what is taken for granted by all philosophers, or most philosophers, or the leading philosophers of our day.’ ‘Advice to Christian Philosophers’, Faith and Philosophy: Journal of the Society of Christian Philosophers, 1/3 (1984), 271.

[48] John Piper, A Peculiar Glory. How the Christian Scriptures reveal their complete trustworthiness, Wheaton 2016.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s