
Voordat hij hulpprediker werd, was de weleerw. heer L. van der Sluijs (1915-1995)) slagersknecht. Nadat hij eniger tijd in Dordrecht als slagersknecht had gewerkt, ging hij in Schiedam en omge-ving slagers af voor een plek als knecht. In Schiedam waren namelijk zijn ouders gaan wonen. Van der Sluijs kwam bij Piet Zoutendijk terecht. Deze had een slagerij aan de Vierambachtsstraat 18 in Rotterdam-West. Een eerlijke maar ook ruwe man die aan God noch gebod deed. Als iets niet naar zijn zin was vloekte hij dat de muren dreunden, zo zei Van der Sluys. Zijn vrouw kwam overigens uit de kringen van ds. Stam en had haar opvoeding nooit kunnen vergeten. Als het even kon ging zij naar de kerk. Zij leed onder het vloeken van haar man, al hield zij heel veel van hem.
Van der Sluijs had in eerdere betrekkingen zijn overtuiging niet onder stoelen of banken. gestoken. Ook nu kwam hij vrijmoedig voor de Heere en Zin dienst uit. Dat gold niet alleen de familie Zoutendijk, maar ook de klanten als hij in de winkel hielp. In de huiskamer achter de winkel hoorde mevrouw Zoutendijk de gesprekken aan die hij met klanten voerde. Bewust zette zij dan de deur op een kier.
Toen mevrouw Grave, een rijke vrouw die bij de Evangelische Lutherse Kerk van Schiedam behoorde, kwam om een dubbeltje te wisselen voor tien losse centen, vroeg Van der Sluys waar zij die centen voor nodig had. Dat bleek voor de collecte te zijn. Hij vroeg haar hoe zij die zoveel bezat God durfde af te schepen met een cent. Mevrouw Grave dacht dat God het zo nauw niet nam. Het was immers alleen genade en met haar kwam het wel goed. Van der Sluys zei haar dat als zij wist wat genade was, zij anders zou spreken. Zij stond al met één been in het graf en haar doen en laten maakten openbaar dat zij God in Zijn heiligheid en majesteit niet kende.
Mevrouw Zoutendijk had ook dit gesprek aangehoord. Zij deed de deur tussen de huiskamer en de winkel open. Zij opende haar hart voor Van der Sluys en legde hem haar geestelijke noden en vragen voor. Hele gesprekken voerden mevrouw Zoutendijk en Van der Sluys in die tijd. Zij vond bij Van der Sluys een klankbodem voor haar geestelijke vragen. Die gesprekken werden meer dan eens ook gevoerd in het bijzijn van Piet Zoutendijk. Die vond dat niets.
Achteraf kwam het eruit dat het hem onrustig maakte. Omdat Van der Sluys gemakkelijk met de klanten praatte en dan ook geestelijke zaken – als het even kon – ter sprake bracht, wilde hij Van der Sluys ontslaan. ‘Hij preekt in plaats dat hij werkt’ was zijn argument. Daar was mevrouw Zoutendijk het niet mee eens, want Van der Sluys verkocht als hij in de winkel stond eerder meer dan gebruikelijk was dan minder. Mevrouw Zoutendijk hield haar man voor dat hij God tegen zou krijgen als hij dat zou doen.
Eigenlijk mocht Piet Zoutendijk Van der Sluys ook wel, maar evenals zijn vrouw was het hem al bijna vanaf het begin opgevallen dat Van der Sluys nooit vloekte en als hijzelf onredelijk was – en dat gebeurde nogal eens – niet boos werd of tegen hem inging. Van der Sluys wilde graag het vak leren en Zoutendijk was wel een vakman. Hij gaf soms wel hardhandig onderwijs. Eens moest Van der Sluys onverwacht voor een klant een stuk kogelbiefstuk afsnijden. Piet Zoutendijk was juist op straat en zag door de winkelruit hoe Van der Sluys dat deed.
Volgens hem ging het niet helemaal goed. Hij stormde de winkel in, rukte het grote slagersmes uit de handen van Van der Sluys en deed het zelf. Doordat het allemaal onbesuisd ging had het slagersmes de hand van Van der Sluys geraakt en die bloedde behoorlijk. Van der Sluys zei niets. Die avond zei Zoutendijk tegen zijn vrouw: ‘Wat dat voor een jongen is, weet ik niet. Hij vloekt niet en zelfs als ik hem als een vod behandel, wordt hij niet boos.’
Door het gedrag en de opstelling van Van der Sluys voelde Piet Zoutendijk zich innerlijk steeds onrus-tiger worden. Het aanbreken van de Tweede Wereldoorlog maakte dat er niet beter op. Voor Neder-land was de strijd met Duitsland in vijf dagen voorbij, maar toen begonnen met de Duitse bezetting ook de Engelse bombardementen op Duitse doelen in Nederland. Piet Zoutendijk wist bij zo’n bom-bardement niet waar hij het zoeken moest. Van der Sluys heeft hem eens moed ingesproken en gezegd dat hijzelf mocht weten: ‘Aan uw zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.’ (Ps. 91:7). Een keer werd bij een bombardement de hele voorgevel van het bedrijf van Zoutendijk weggeblazen. Het was voor Zoutendijk een wonder dat hij en zijn gezin dit hadden overleefd.
Hoewel hij het eerst zelfs voor zijn vrouw niet wilde weten, begon hij in de Bijbel te lezen. Er was veel wat hij niet begreep. Hij begon kerkelijke klanten vragen te stellen, maar die konden hem geen bevre-digende antwoorden geven. Tenslotte vroeg hij aan Van der Sluys: ‘Vertel mij eens waar jij je wijsheid vandaan haalt. Dat is niet alleen uit de Bijbel. Jij weet zoveel. Waar ga je naar de kerk?’ Toen vertelde Van der Sluys dat hij bij ds. Hofman in Schiedam (die door zijn gemeenteleden ook als Hofman werd aangesproken of, als zij familie waren, met ome Manus) kerkte op de zolder van een jeneverstokerij. Toen Van der Sluys hem dat vertelde, stond bij Zoutendijk vast dat hij een keer bij die dominee moest gaan luisteren. Van der Sluys waarschuwde wel dat het kon zijn dat hij na Hofman eenmaal te hebben gehoord hem nooit meer zou willen horen, maar hij achtte het ook niet onmogelijk dat hij er nooit meer los van zou komen. Dat laatste bleek het geval.
De eerstvolgende zondag ging Piet Zoutendijk met zijn gezin in de auto naar Hofman. In die tijd hadden nog maar weinigen een auto en in de kring van Hofman vond men dat je zonder van een vervoermiddel gebruik te maken naar de kerk hoorde te komen. Van der Sluys was die zondag niet in Schiedam. Hij had inmiddels al enige tijd verkering en was bij zijn meisje in Apeldoorn. Van der Sluys vroeg de maandag erop hoe hij het had gevonden. Het was Zoutendijk prima bevallen: ‘Die man windt er geen doekjes om,’ zei hij, ‘daar houd ik van. Hij is recht voor de raap. Ik ga hem nog eens horen.’ Die zondag zelf was Hofman na afloop van de dienst buiten naar hem toegekomen en had hem het ook gevraagd. In nog veel krassere en onparlementaire woorden, die hij heel goed bedoelde en die ik hier toch maar beter niet kan weergeven, had hij zijn instemming betuigd.
Voortaan ging Zoutendijk zondag aan zondag met zijn gezin lopend naar de kerk bij Hofman. ’s Mor-gens het hele gezin en ’s avonds hij of zijn vrouw. Zij hadden drie kleine kinderen. Anneke, was hun oudste dochtertje, en dan nog twee zoons. Met een duim in haar mond had zij vaak staan luisteren naar de gesprekken tussen Van der Sluys en haar ouders. Zij had de verandering bij haar vader bemerkt en dat maakte haar als kind heel blij. Zij wist hoe erg haar moeder het vond als haar vader vloekte en als kind had zij gevraagd of de Heere haar vader wilde bekeren. Nu mocht zij de verhoring zien.
Zoutendijk vroeg zich aanvankelijk vaak af of er voor een beest, zoals hij was geweest vergeving was. Van der Sluys wees hem dan op het bloed van Christus dat van alle zonden reinigt. Echt op Rotter-damse wijze zei hij dat God wel wist dat van ons kale kippen die wij sinds de zondeval zijn, toch niets te plukken valt. Wij kunnen aan Gods recht niet voldoen, al zouden wij tot in alle eeuwigheid in de rampzaligheid verblijven. Het wonder van het Evangelie is dat God tot verheerlijking van Zijn Naam en met handhaving van Zijn recht zondaren zalig maakt. Zoutendijk dronk deze woorden in. Ook met Hofman raakte hij bevriend en kon hij van hart tot hart spreken. Ook na het vertrek van Van der Sluys bleef er een bijzondere band tussen hem en de familie Zoutendijk. Een band die tot zijn dood is geble-ven. Vader en moeder Zoutendijk waren zelf toen al lang alle strijd te boven.