Wulfert Floor. Oefenaar bij de gratie van God

Wulfert Floor is ongetwijfeld de bekendste oefenaar uit de Nederlandse kerkgeschiedenis. Een oefe-naar was een gemeentelid (hij kon eventueel ouderling zijn, maar dat hoefde niet) die in samenkom-sten stichtelijk werk sprak. Floor werd op 7 april 1818 geboren in Driebergen. Tot zijn vijftiende jaar volgde de jonge Wulfert onderwijs, daarna werkte hij op het boerenbedrijf van zijn vader gelegen tussen Driebergen en Neerlangbroek. Zijn vrije tijd besteedde hij aan Bijbelonderzoek en het bezoe-ken van gezelschappen.

Floor beschikte over een werkelijk fabelachtige Bijbelkennis. Een Bijbelkennis die de vrucht was van het Bijbelonderzoek waarmee hij al zo jong was begonnen. De oefeningen van Floor hadden een voluit bevindelijk karakter. De grote kracht van zijn oefeningen is dat de bevinding die erin doorklinkt, geput is uit de Schrift. Met de grote eenvoud ervan geeft dit zijn oefeningen een blijvende waarde. Dat is ook de verklaring dat zij nog altijd worden gelezen.

Had hij dat gewild dat had Floor predikant kunnen worden. Echter, hij zei geen roeping te hebben. Daarom bleef hij gewoon boer. Wel oefende hij gemiddeld twee maal per week. Geld nam hij nooit aan voor zijn spreekbeurten. Werd er gecollecteerd dan kwam de opbrengst steevast ten goede aan de armen. Floor deed belijdenis van het geloof in de Christelijk Afgescheiden Gemeente van Utrecht. Echter, een sterke binding aan de kerk van de Afscheiding heeft hij nooit gevoeld. Hij oefende overal waar hij werd gevraagd en vroeg niet naar kerkelijke richting. In later jaren wist men bij de afgeschei-denen niet meer van zijn lidmaatschap en zijn attestatie was kwijt geraakt. Floor was daar alleen maar blij om.

De laatste periode van zijn leven kreeg Floor een bijzondere band met ds. A.H. de Klerck, de predikant van de Hervormde gemeente van Neerlangbroek. Sinds De Kerck aan de Hervormde gemeente van Neerlangbroek was verbonden, legde hij een bijzondere belangstelling af voor Floor. Hij bezocht hem bijna dagelijks en leidde ook zijn begrafenis.

Kort voor zijn sterven in mei 1876 schreef Floor dat hij de dood dichterbij voelde komen, maar dat hij zich troostte met het feit dat de Heere mij heeft geleerd dat ik niet door mijn eigen doen en laten zalig zou kunnen worden. Ik heb vaak in de Heere Jezus vrede en troost gezocht én gevonden. Graag geef ik het ontroerende voorwoord in zijn geheel door wat hij in de laatste bundel oefeningen (hij wilde het geen preken noemen!) schreef, enkele weken voor zijn dood.

Deze vijf en twintig korte oefeningen heb ik met veel zorg en veel zwakheid geschreven, om die nog bij mijn leven of na mijn dood te laten drukken en uitgeven. De oefeningen zijn alle kort; zoals ik ze vroeger heb uitgesproken, waren ze veel langer, maar de schetsen die ik er van gemaakt had waren nog veel korter; ik heb er zoveel mij doenlijk was bijgevoegd, maar om ze een genoegzame uitgebreid-heid te geven, dat laten mijn verstand en geheugen niet meer toe. Ik wens, gij zult er het gebrekkige in overzien, en er verder uw voordeel mee doen voor de eeuwigheid. In het openbaar tot het volk spreken kan ik niet meer, hoe graag ik ook zou willen; ik heb het acht en twintig en een half jaar gedaan, en nu laten mijn zwakke krachten het niet meer toe; de 8e Juni 1873 heb ik het voor het laatst gedaan, en later heb ik het moeten opgeven.

In dit jaar 1875, de 7de April, trof mij de zware slag, dat ik mijn lieve en altijd onvergetelijke vrouw verloor door de dood, na een droevige ziekte van bijna twee en een half jaar. Zij vreesde echter de Heere zolang ik haar gekend heb, en is tot mijn grote blijdschap met volle verzekering van zaligheid de Jordaan des doods doorgegaan. Zij is ontvlucht uit een wereld van ongerechtigheid en moeite: God heeft haar weggenomen uit al haar smarten, ziekten en zorgen, naar een zalig thuis, naar het beste vaderland. Na de dood van mijn vrouw is echter mijn ongesteldheid op de borst, en ook mijn zwakheid zeer toegenomen, zodat mijn einde mogelijk nabij is. Ik weet met Izak de dag mijns doods niet, maar voel mij toch oud en ziek en bijna van alle eetlust beroofd; maar er zijn drie dingen, die mij zeer troosten in het gezicht van dood en eeuwigheid.

Ten eerste, ik heb geen leven in de zonde achter mij liggen. Ten tweede, ook geen leven van werkheilig-heid. En ten derde, geen leven van schijnheiligheid. Vooreerst zei ik, dat ik geen leven in de zonde achter mij heb liggen. Versta mij echter niet verkeerd: ik wil niet zeggen, dat ik geen of maar weinig zonde heb gedaan op mijn afgelegde levensweg. Ik ben een spruit uit de vergiftige stam van Adam, en daar ligt nog al wat in opgesloten. Mijn hart, mijn arm hart, heb ik duidelijk leren kennen als uiterst boos en vuil, en een onzalige walm van vuiligheden is daaruit menigmaal tot mijn smart opgegaan; en had de Allerhoogste mij niet vastgehouden, ik zou in hetzelfde kwaad zijn uitgebroken, dat menig ander vroeger onder beulshanden heeft doen sterven op het schavot. Ook ben ik nooit, nee nooit voor God en mijn naasten geweest die ik had behoren te zijn.

Maar als ik zeg dat het mij troost dat ik geen leven in de zonde achter mij heb liggen, dan wil ik zeggen: door Gods genade heb ik in mijn vroege jeugd, met hart en ziel het smalle pad gekozen, en van de brede weg heb ik gezegd: „Heere, op deze weg en met dat gezelschap kan ik niet sterven; maar ik kan en wil er ook niet op leven, al was er in de toekomst geen loon of straf te wachten.” Daarom koos ik, onder beding van genade, eens en nog duizendmaal Gods volk als mijn volk; en Gods weg, de loopbaan der Godzaligheid, koos ik om op te wandelen. Dit deed ik in mijn jeugd, reeds zeer vroeg, en ik houd in diezelfde keus nog stand nu ik oud en zwak ben, en mogelijk binnenkort ga sterven. Ik ben in alles ellendig, en ik heb mijn ganse weg over in velen gestruikeld; maar ik mag toch met David zeggen: ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben mijn God niet goddelooslijk afgegaan, (2 Sam. 22:22). Ik heb alleen door genade volhard tot vandaag toe. Ik ben een ellendige onder de ellendigen, maar toch, door Gods genade ben ik die ik ben.

Ten tweede zei ik, dat het mij troost dat ik ook geen leven van werkheiligheid achter mij heb liggen. Ongerechtigheid, eigengerechtigheid, en schijnheiligheid, wie onzer zal zich van dit alles volkomen vrij pleiten, zolang wij in de staat der onvolmaaktheid zijn. Evenwel, ik heb al vroeg leren zien, als ik door mijn eigen deugden en plichten zalig moest worden, dat de zaak dan ten enenmale hopeloos was. Ik heb mij menigmaal voor God neergeworpen als een blinde, onmachtige, onreine en helwaardige, met smart, beschaamdheid en vernedering. Ik heb de weg der zaligheid als een weg van vrije genade, door het bloed van de grote Middelaar, leren goedkeuren met mijn hele hart. Ik ben menigmaal tot Jezus gevlucht met al mijn ellende, heb hem aangenomen en mij aan Hem overgegeven en toevertrouwd, als mijn Profeet om mij te leren, als mijn Hogepriester om al mijn erf- en dadelijke schuld te verzoenen, en als mijn Koning om over mijn hart en leven, voor eeuwig een onbepaalde heerschappij te voeren. Ik heb Jezus aangenomen op Zijn eigen aanbieding, hartelijk, gul, gedurig, met verwondering, met blijdschap en met volle amen-zegging op de van eeuwigheid beraamde weg van vrije genade. Ik heb in Jezus vrede en troost gezocht en ook menigmaal gevonden; en ik vertrouw ook nu en voor eeuwig, mijn arme schuldige ziel aan Hem toe.

En hoe menigmaal heeft de Heere mij getroost uit Zijn woord! dan eens met Joh. 3:36, die in de Zoon gelooft heeft het eeuwige leven. Dan weer met Joh. 6:40, dit is de wil desgenen die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die de Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft het eeuwige leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Vooral was mij dat woord zo zoet uit 1 Joh. 2:1 en 2, indien wij gezondigd hebben, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige; en Hij is een verzoening voor onze zonden. En nog zo onlangs heeft de Heere mij zo buitengewoon vertroost in mijn smartelijke ziekte, met de zoete woorden uit Psalm 68:

De Heer heeft zelf ons toegezeid,

 ‘k Zal u door macht en wijs beleid,

Uit Bazan weer doen komen.

U zullen als op Mozes beê,

Wanneer uw pad loopt door de zee,

Geen golven overstromen.

Zodat ik in verwondering en blijdschap moest uitroepen: ik heb genade gevonden in de ogen des Heeren, en kan niet verloren gaan in der eeuwigheid! Jezus is mij niet vreemd; Hij heeft mij als een weggedrevene opgezocht en heeft mij steeds geleid met genade en getrouwheid. Alleen door Zijn genade heb ik Hem in mijn jeugd gezocht, en mij aan Hem vertrouwd met al mijn gebrek, en Hij zal steeds mijn Priester en voorbidder zijn in de hemel, en alleen door Zijn gerechtigheid zal ik binnen komen.

Ten derde, troost het mij in het gezicht des doods, dat ook mijn leven geen leven van schijnheiligheid geweest is. Ik ben aan alle struikelingen en misstappen schuldig; maar een schijnheilige, die zich vroom houdt om van de mensen geëerd en geacht te worden, ben ik nooit geweest. Ik ben altijd bang geweest om meer kennis of godsvrucht voor te wenden dan ik bezat, en zocht God oprecht te vrezen, zowel onder vijanden als bij de vrienden; hierin veroordeelt mijn hart mij niet. Ik ben in mijn beste tijden altijd oneindig ver af geweest van de volmaaktheid, maar heb nochtans voor Gods aangezicht gewandeld in oprechtheid, en heb een vermaak gehad in de wet Gods naar de inwendige mens.

Dit alles is nochtans niet het fondament van mijn hoop voor de eeuwigheid; Jezus, Jezus alleen, met alles wat Hij deed en nog doet, is voor mij de hoop der heerlijkheid, de hoop des eeuwigen levens. En als ik mij nu in mijn zwakheid en ziekte de dood voorstel, dan zeg ik met Mozes, toen de Heere aan hem vroeg: zou Mijn aangezicht mee gaan om u gerust te stellen? „Heere, indien Uw aangezicht niet meegaan zal, doe mij dan ook niet van hier optrekken.” (Exod. 33:14 en 15). Ik, arme zondaar, durf de Jordaan des doods, die vol staat aan al zijn oevers, niet door, tenzij Jezus, de grote Priester voorga, en als Hij dan Zijn voeten voor mij maar zal believen in te dopen, dan zullen de wateren vaneen scheiden en ik zal er droogvoets doorgaan.

Ik voelde behoefte op mijn ziekbed, om dit korte voorbericht te schrijven, opdat, indien ik mocht komen te sterven, mijn kinderen, familie en verdere vrienden, mochten kunnen zien, op welke grond ik heengegaan ben naar de eeuwigheid; en mocht ik nog weer herstellen, dan zal dit nog altoos dienen ter gedachtenis aan de trouw en goedheid Gods. Ik ben er dan aan begonnen toen ik van zwakheid nauwelijks een kwartier lang de pen hanteren kon; ik heb er ongeveer drie weken over gedaan en heb het werk nu met veel moeite ten einde gebracht. Met toewensing van Gods besten zegen aan al de lezers, ben ik nog heden uw zeer toegenegen vriend, W. Floor, december 1875.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s