De betekenis van de Reformatie (slot)

Luthers houvast

Luther heeft telkens naar voren gebracht dat een waar geloof een beleefd geloof is. Een geloof dat vanuit de diepten wordt beoefend en in de diepten wordt geboren. In zijn preken heeft hij zich echter nooit uitgelaten over zijn eigen weg tot het licht. Hij plaatste zijn hoorders voor Gods rechterstoel en wees hen zo op Christus als het Lam van God. Hij spoorde hen ertoe aan bij Christus te schuilen.

Een bekeringsmoment dat je precies kunt aanwijzen, achtte Luther voor zijn gemeenteleden niet belangrijk en ook in zijn eigen geestelijke leven had het, ondanks het getuigenis van de ‘Turm-erlebnis’ dat hij pas aan het einde van zijn leven gaf, geen plaats. Wanneer Luther aangevochten werd met de vraag of hij wel een ware christen was, was zijn houvast niet: ik ben bekeerd, maar: ik ben gedoopt.

Nu kan ik begrijpen dat dit laatste vragen bij ons oproept. Stelde Luther het gedoopt zijn en de zaligheid dan aan elkaar gelijk? Uit zijn context genomen kunnen de uitspraken van Luther worden misbruikt en zijn ze ook misbruikt. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Luthers sacramentsleer een potentieel gevaar in zich heeft. Ds. Pieters heeft daar terecht al een aantal jaren geleden in een bijdrage in de Gezinsgids op gewezen. Luther dacht heel massief over de sacramenten.

Toch heeft hijzelf de sacramenten nooit losgemaakt van het Evangelie en van een levend en dat is voor Luther altijd een aangevochten geloof. Waar het Luther om ging is, dat een christen zijn houvast moet leren zoeken in Gods Evangelie, in Gods genade en in Gods beloften waarmee hij in en door Christus tot ons komt. Dat Evangelie en die beloften zijn ons in de Heilige Doop verzegeld. Christus en Zijn beloften voor een mens in nood en aanvechting, voor een treurige zijn het enige houvast van Luther.

Zo moeten wij zijn uitroep verstaan: ‘Ik ben gedoopt. Dat houd ik de duivel en de wet voor.’ Luther heeft het als Gods leiding in zijn leven gezien dat God hem thuis haalde in Eisleben. Het stadje waar hij kort na zijn geboorte het teken van de Heilige Doop had ontvangen. Luther heeft leren leven bij de trouw van God voor ontrouwe mensen. Immers wat heeft God hardleerse kinderen. Wat zwerven zij steeds weg.

Telkens blijkt in Luthers geschriften hoezeer hij een bevindelijk christen en een bevindelijke theoloog is. Luther wist dat je de betekenis van Gods genade en Zijn beloften alleen in een weg van aanvechting leert verstaan. Zo worden Gods beloften ook een bron van troost.

Luther die zo ruim en onbevangen het Evangelie verkondigde, kon ook zeggen dat het Evangelie alleen voor treurigen is. Degenen die het niet interesseert en opgaan in de wereld, sluiten zichzelf uit. Zij hebben helemaal geen belang bij het Evangelie. Er zijn ook mensen die altijd kunnen geloven. Daarvan zei Luther dat ook deze mensen het Evangelie niet nodig hebben. Zij bezitten immers alles al.

Dan wordt duidelijk dat Luther dat niet bepaald positief zag. Integendeel: een mens die altijd kan geloven, weet helemaal niet wat geloof is. Die mist wat hij denkt te bezitten. Het Evangelie is voor mensen die zichzelf niet kunnen helpen. Die bij zichzelf alleen gebreken, tekorten en schuld. Wat is het dan een blijde boodschap dat God het verlorene zoekt en dat Hij goddelozen rechtvaardigt.

Luther mocht door genade het onderscheid tussen wet en Evangelie steeds beter leren verstaan. Hij mocht gaan begrijpen dat wij de toegerekende en de innerlijke gerechtigheid van Christus van elkaar moeten onderscheiden. Toch is Luther blijven zeggen dat wij als het gaat om het onderscheiden van wet en Evangelie altijd een leerling blijven. Dat wilde hij ook zelf zijn. ‘Ook ik versta het onderscheid tussen wet en Evangelie nog niet recht,’ zo kon hij zeggen.

Daarmee bedoelde hij dat wij altijd weer het gevaar lopen bij aanvechting houvast in onszelf te zoeken, in de wet. Anderzijds moeten wij ervoor worden bewaard dat het Evangelie ons zorgeloos maakt. Zorgeloosheid en moedeloosheid zijn gevaren die een christen telkens weer bedreigen. Daarom zei Luther ook dat wie meent het onderscheid tussen wet en Evangelie ten volle begrepen te hebben, daarmee laat zien dat hij er nog niets van begrepen heeft.

Veelzeggend zijn in dit verband Luthers laatste geschreven woorden. Na zijn dood vond men op de tafel van zijn sterfkamer een briefje waarin Luther in het Latijn een programmatische samenvatting van zijn levenswerk had gekrabbeld.

‘Vergilius in zijn herdersgedichten kan niemand verstaan, als hij geen vijf jaar herder is geweest. Cicero in zijn brieven kan niemand begrijpen, als hij niet vijfentwintig jaar in de politiek heeft gezeten. De Heilige Schrift mene niemand voldoende te hebben geproefd, als hij geen honderd jaar lang met profeten als Elia, Elisa, Johannes de Doper, Christus en de Apostelen de gemeente heeft geregeerd. Probeer niet, dit goddelijk heldendicht te begrijpen, maar buig u diep aanbiddend voor Zijn sporen.’ En dan in zijn moedertaal: ‘Wij zijn bedelaars (wir sind bettler), dat is waar (Hoc est verum).

*

Luthers prediking

Ik begin met een citaat uit zijn voorlezingen over het boek Genesis: ‘We mogen niet denken dat God aan onze onzekerheid en wankelmoedigheid genoegen en behagen heeft. Onder alle zonden is ongeloof de meest gruwelijke. Deze zonde zal de ongelovigen verdoemen. De grootte van deze zonde kan men afmeten uit de grootte van de belofte, uit de Goddelijke eed-zwering, en dat God Zich Zelf als onderpand geeft. God zou ophouden God te zijn als Hij Zijn beloften niet nakwam.

Wie nu een klein druppeltje van dit geestelijke vertrouwen heeft, die moet weten dat dit een zegen van God is. Als wij echter zonder twijfel deze beloften zouden kunnen geloven, dan zouden wij veel méér moed en blijdschap van de Geest in ons vinden. Dan hoeven wij nooit voor de wereld, de duivel, of voor alle poorten der hel te vrezen. Daarom is het nodig dat deze leer zo dikwijls verkondigd wordt, zodat onze harten toch een keer deze zaken beginnen te leren – tenminste met de ABC-kinderen op school. Wij zullen echter in deze wijsheid nooit doctoren en meesters worden.

God mocht geven dat we leerlingen van Christus zouden zijn! Daarom moet men zulke woorden waar God met een eed zweert, ernstig overdenken. God spoort ons aan als een genadige Vader, lokt en trekt ons hoe Hij maar kan, belooft, zweert en geeft Zich Zelf als onderpand, opdat wij Hem maar zouden geloven.

Daarom moeten wij onze ellende en zwakheid belijden. Wij zijn met de eerstelingen al tevreden, en verlangen niet om te groeien. Daarom zijn wij tot gebed, tot belijdenis en dankzegging zo traag. Waarom? Omdat wij God maar ten dele geloven en denken dat Hij ons niet alles wil geven wat Hij beloofd heeft.’

Dan nog een citaat uit een Pinksterpreek: ‘Als Christus niet aan de rechterhand van God zou zitten en ook van Zijn Geest niet dagelijks zou uitgieten, dan zou het christelijk geloof niet blijven bestaan. Want het gaat tegen alle mensenverstand in, en de duivel is het vijandig gezind. Daarom, wanneer deze uitstorting van de Heilige Geest niet altijd zou doorgaan, dan zou de duivel niet één mens bij de pinksterpreek en bij het geloof in Christus laten blijven.

Maar onze lieve God in de hemel heeft een eeuwige, Goddelijke Muur daarvoor gezet, Jezus Christus, Zijn Zoon en onze Heere, verhoogd aan Zijn rechterhand. Hij alleen laat ons de pinksterpreek en het christelijk geloof behouden, totdat ook wij ondankbaar worden en God de duivel toestaat om vanwege onze verkeerdheid en ondankbaarheid deze prediking van ons te nemen.’

*

Het getuigenis van de Heidelbergse Catechismus

Ook in de Heidelbergse Catechismus vinden we deze tonen. De prediking is de sleutel van het koninkrijk van God. In antwoord 84: lezen we dat ‘volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtiglijk al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus’ wil, vergeven zijn; daarentegen alle ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren ; naar welk getuigenis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.’

Ik noem ook zondag 23. Het ware geestelijke leven heeft altijd een begin. Of het geestelijk leven uit God is, blijkt in de dagelijkse geloofsoefening en de geloofspraktijk. In vraag 60 wordt niet gevraagd hoe wij rechtvaardig voor God geworden zijn, maar hoe wij het zijn. Voor alle duidelijkheid zouden we er nu aan toe kunnen voegen: Hoe ben je nu rechtvaardig voor God?

Het antwoord van de Heidelbergse Catechismus luidt: Alleen door een waar geloof in Jezus Christus; alzo dat, al is het dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als had ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, in zoverre (dat betekent: omdat PdV) ik zulke weldaad met een gelovig hart aanneem.’

Laten wij ons hart en leven naast antwoord 60 leggen. Is met dit antwoord ook ons geestelijke leven en ons geloofsleven getekend? Met minder kan het niet, meer is niet nodig. Dat heeft de Reformatie ons willen leren.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s