
Hermanus Hofman heeft van 1929 tot 1975 een vrije gemeente in Schiedam gediend. Hij werd op 5 juni 1902 te Sliedrecht geboren. Daar had ds. Bogaard, die aanvankelijk godsdienstonderwijzer was geweest in de Hervormde Kerk, rond 1905 een vrije gemeente om zich heen gevormd. Zijn ouders voegden zich bij deze groep. Zij vreesden beide de HEERE. Het kerkelijk standpunt dat Hofman later zou uitdragen, hoorde hij uit de mond van ds. Bogaard. Zijn gemeente zag hij als een afdak buiten de Hervormde Kerk. Hij zag ernaar uit de HEERE de kerk van Nederland, het volk en het land met Zijn heil zou bezoeken. De gerichtheid op het hele volk miste hij bij de afgescheiden kerken.
Hofman getuigt dat zijn vader een man met grote geestelijke kennis was, van wie hij veel geleerd heeft. Op negenjarige leeftijd verloor hij zijn moeder. In zijn jeugd had Hofman al diepe indrukken van dood en eeuwigheid, maar ook van de beminnelijkheid van Christus. Vurig begeerde hij om tot God bekeerd te worden. Bij het ouder worden nam het verlangen om God te zoeken af, maar het verdween nooit helemaal. Als jongeman bleef hij voor grove zonden bewaard. Hij begon ijverig in de Bijbel en in de oudvaders te lezen.
Het sterven van zijn grootvader van vaderszijde vormde een keerpunt in zijn leven. Hij voelde dat hij miste wat zijn opa bezat. Hij had niet meer dan een net godsdienstig leven, maar miste God en Christus. De Heere overtuigde hem van zijn zonden en schuld. De wet van God getuigde tegen hem. Ongeveer vier weken na het sterven van zijn opa werd hij met kracht bepaald bij de woorden uit Johannes 3 vers 16: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’ De Heer Jezus Christus werd hem boven alles dierbaar.
Echter, de vreugde die hij toen mocht proeven, verdween weer. In het boek Verheugd, van zorg ont-slagen, dat na zijn dood werd uitgegeven, beschrijft Hofman uitvoerig hoe hij heeft geworsteld om tot de volle zekerheid des geloofs te komen. In een preek over Psalm 46:2-4 die hij in 1948 hield, heeft hij daarover het volgende betuigd:
‘Als ik over die zaken terugdenk, dan is dit m’n ervaring: ik ben nu 46 jaar, maar ik heb geen ander geloof dan toen ik 21 was. Daar stond ik op een avond – in zware overtuiging zijnde van mijn zonde – uit te jammeren: voor eeuwig verloren. Geen raad wetend, maar toen ontdekte Zich die lieve Jehova – bewogen uit Zichzelf – en sprak deze woorden: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”
Dat bracht deze ruimte teweeg: “Bent U zo’n God! Al zou er geen hemel tot beloning en geen hel tot straf zijn, U bent waardig om eeuwig gediend, gelooft, geroemd en geprezen te worden. Hier, o God, bezit mij met ziel en lichaam. Dáár is het begonnen. Als ik later geen raad wist, dan kwam dat voor de dag: “Bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten.” Dat ben ik nooit kwijt geraakt. Wat? Het geloof! Dat had ik niet hier of daar opgeraapt, maar het was op een verborgen wijze door Gods Geest in het hart gewerkt. (…)
Want dát geloof: ‘God is ons een toevlucht’. Dat ik heb leren kennen toen ik 21 jaar was. Het is ge-groeid, toegenomen. Dat heeft al meer zetting gekregen, in de ellende, omdat er geen andere uitweg was dan tot Hem. In plaats van zelf iets daar te stellen, iets van de Wet te verwachten enz., is in mij al meer gewerkt, dat er alleen bij Hem uitkomst is. Daaruit leerde de toevlucht tot Hem te nemen.
Er zijn dus geen twee, drie of vier geloven, maar slechts één. Er mogen trappen zijn in het geloof, maar het ware geloof zoals dat door Gods Geest wordt gewrocht, is zulk een geloof, dat drijft ons met aan-drang naar God toe, zoals wij zongen: ’t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar ’t genot, van de frisse waterstromen, dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den HEER.’
Bij Hem alleen is uitkomst. Dus men vlucht naar Hem toe. Adam vluchtte van God af, en wij naar God terug, hoewel wij van nature precies eender zijn. Waaruit is het dan dat wij anders zijn? Dat is door hetgeen Hij Zelf in het hart werkt. Hoewel Adam van God af vluchtte, heeft God hem opgezocht, toen schoot er voor Adam ook niets anders over dan in schuld terug te keren tot Hem, tot die lieve God, daar bij Hem alleen uitkomst is. Zo is het nog! In de loop der eeuwen – 40 eeuwen vóór en 20 eeuwen ná de komst van de Zaligmaker, brengt God Zelf steeds openbaar, dat bij Hem alleen uitkomst is en dat Hij daaruit de Toevlucht is.
De kerk spreekt hier in geloof: ‘God is ons een Toevlucht en sterkte’. Hoor je wel, niet beperkt tot ik, tot mij. Neen, de kerk, of liever gezegd de psalmdichter – als een lidmaat der kerk – spreekt zich hier uit als één der velen die zalig worden. Hij voelt zich met hen één in liefde en geloof en zegt: ‘God is ons een Toevlucht en Sterkte’. Ja, je moet alles maar verloren hebben in Adams val. Dán kan en wil God alles zijn in Jezus Christus.
Want als wij de verlorenen zijn die niet meer buiten Zijn gemeenschap kunnen, en moeten bekennen dat wij de eeuwige verdoemenis rechtvaardig verdiend hebben, alle stutten en gronden ons ontvalt, dan wil Hij ons als verlorenen in Christus Jezus redden en zaligen. Dáár wordt gekend: “God is ons een Toevlucht en Sterkte.” Waar ons alles ontvalt, daar komt God voor de dag zoals Hij is: de Almachtige.
Daarvan lezen wij in psalm 89: “Ik heb Hulp besteld bij een Held; Ik heb een Verkorene uit het volk verhoogd, met Welke Mijn hand vast blijven zal.” Daarom is het niet zo erg als wij hier niets dan armoede en ellende hebben, die bij onszelf alle hulp en kracht missen, want naarmate wij hier niets hebben, en in ons openbaar komt wat in Christus – als het Hoofd Zelf – gewerkt heeft en dat zich gaat uitspreken, dan zal openbaar komen de Toevlucht en Sterkte is God.