De prediking van het Evangelie en het gehoor geven daaraan

Niet vrijblijvend

De verkondiging van het Evangelie is geen vrijblijvende mededeling van een stand van zaken. Zo wordt het wel eens voorgesteld, hoe verschillend de uitwerking dan ook is. Het komt voor dat de ver­­­kondi-ging van het Evangelie gezien wordt als de mededeling, dat, zo niet iedereen, dan toch zeker alle kerkgangers in de zaligheid delen. Hier wordt de boodschap van het Evangelie ronduit ver­draaid. De Bijbel leert ons nadrukkelijk dat niet allen, ook niet allen die het Woord horen, zalig wor­den. Weer anderen menen dat de verkondiging van het Evangelie niet meer is als de mededeling van de rechte leer. In de Bijbel komt echter nadrukkelijk naar voren dat het Evangelie gepredikt moet worden, opdat mensen bewogen worden tot het geloof in de Heere Jezus Christus. Terecht le­zen we dan ook in de Dordtse Leerregels II, 6,dat het Evangelie moet gepredikt worden met bevel van ge­loof en bekering.

In dit verband spreken we wel over de uitwendige roeping of het aanbod van genade. Het onder­scheid tussen uitwendige en inwendige roeping waarop ik straks terugkom, vinden we reeds bij Au­gus­tinus. De uitwendige roeping is de prediking van het Evangelie met de oproep tot geloof en be­ke­ring. We mogen ook zeggen met de uitnodiging om tot Christus te komen. Hij zelf wordt ons in het Evangelie aangeboden. Sommigen hebben met de woorden ‘aanbod’ en ‘aanbieden’ moeite en spreken liever van ‘voorstel’ en ‘voorstellen’. Dat wordt echter een woordenstrijd.

Als ik iemand roep, hoop ik dat hij luistert. Als ik iemand iets aanbied hoop ik dat hij erop ingaat. Als ik iemand iets voorstel, hoop ik dat hij mijn voorstel aanneemt. God laat ons Zijn Evangelie verkondigen, opdat zondaren zalig worden. Zeker is, dat Hijzelf geloof en bekering in het hart werkt. Even zeker is ook, dat de prediking van het Evangelie niet een vrijblijvende mededeling van een stand van zaken is, maar een indringend appel zich met God te laten verzoenen door het bloed van de Heere Jezus Christus. De prediking van het Evangelie met het bevel van geloof en bekering daarin vervat is de grond waarop men tot de Heere Jezus Christus mag vluchten.

In dit kader lezen we in de Dordtse Leerregels, III/IV, 9,het volgende: ‘Dat er velen, door de be­die­ning des Evangelies geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, die door het Evangelie roept, en zelfs ook dien Hij roept, onderscheiden gaven mededeelt; maar in degenen, die geroepen worden; van dewelken sommigen, zorgeloos zijnde, het woord des levens niet aannemen; anderen nemen het wel aan, maar niet in het binnenste huns harten, en daarom is het, dat zij, na enige kortstondige blijdschap, van het tijdelijke geloof wederom terugwijken; anderen verstikken het zaad des Woords door de doornen der zorgvuldigheden en wellusten der wereld, en brengen geen vruchten voort; hetwelk onze Zaligmaker leert in de gelijkenis van het zaad.’

*

Hoe moet je geloof en bekering zien?

Hoe moet je geloof en bekering zien? Zijn dat voorwaarden om in de zaligheid te delen? Het is maar hoe je het woord ‘voorwaarden’ invult. Duidelijk is, dat er geen zaligheid is zonder geloof en be­kering. Met het woord ‘voorwaarden’ moeten we echter hier heel voorzichtig omgaan en het is wellicht beter het helemaal te vermijden. Zo gauw ontstaat de indruk dat een mens eerst kwaliteiten in zichzelf moet ontdekken, alvorens hij tot Christus mag naderen.

De grond om tot Christus te naderen ligt echter niet in eigen kwaliteit of hoedanigheid in ons, maar in de roepstem van Christus. In antwoord 31 van de Korte Catechismus van Westminster lezen we dat Christus ons in het Evan­ge­lie vrij wordt aangeboden. God vooronderstelt geen kwaliteiten van onze kant als Hij ons nodigt de toe­vlucht te nemen tot Christus.

Met name de zogenaamde Marrowmen, van wie de gebroeders Ebenezer (1680-1754) en Ralph (1685-1752) Erskine en Thomas Boston (1676-1732) de belangrijkste ver­tegenwoordigers zijn, spraken heel nadrukkelijk van een onvoorwaardelijk aanbod van genade. Een mens moet niet zoeken naar ge­schiktheden in zichzelf, maar met alle ongeschiktheid die hij in zichzelf vindt, gehoor geven aan Christus’ uitnodiging.

Ik verwijs heel in het bijzonder naar de preken van Thomas Boston over Mattheüs 11:28: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ In zijn uitleg beklemtoont Boston dat onze Heere niet sprak over hen die zich vermoeid en belast voelen, maar die het zijn. Hij legt daarbij, dat geef ik toe, nog weer iets andere accenten dan in de kanttekeningen van de Statenvertaling het geval is.

Ik geef, als het gaat om het aan­bod van Gods genade in Christus, ook door wat Brakel in de Redelijke Godsdienst in het hoofd­stuk over de roeping over deze dingen schrijft. ‘Hij roept, Hij nodigt nu een iegelijk; Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, neemt Mij aan, geeft u over aan Mij, treedt met Mij in een verbond, zoo zult gij niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.’‘God roept allen en een ieder die onder de be­die­ning van het Evangelie leven. Dit dient wel aangemerkt te worden, opdat men vrijmoedigheid hebbe om Christus aan te nemen, hetwelk men niet doen zou, indien het Evangelie niet aangeboden werd.’

*

Hoe komt men er nu toe op de roepstem van Christus in te gaan?

Als het gaat om deze zaken, is er veel strijd gevoerd die slechts een strijd van woorden was. Laten we om woorden niet twisten, maar aan de zaken waarom het gaat, vasthouden. De prediking van het Evangelie is niet vrijblijvend. Als we er gehoor aan geven, komt in geen enkel opzicht de eer aan ons zelf toe. Dat brengt mij bij de beantwoording van de vraag: ‘Hoe komt men er nu toe op de roep­stem van Christus in te gaan of het aanbod van Christus te omhelzen?’

Hier is het onderscheid tussen de uitwendige en inwendige roeping van belang. Tevergeefs treft het Woord ons oor als de Heilige Geest ons hart niet opent. Het feit dat God ons roept, betekent niet dat wij van nature geneigd zijn te luisteren. Het feit dat God ons Zijn genade aanbiedt, houdt niet in dat er in ons van na­ture een vermogen is om de genade aan te nemen. Dat God ons Zijn genade voorstelt, wil niet zeg­gen dat wij van nature capaciteiten hebben op dat voorstel in te gaan. Dat is de visie die werd ver­dedigd door de remonstranten, maar die terecht in de Dordtse Leerregels is bestreden en op grond van de Schrift weerlegd.

Van huis uit zijn we niet alleen onmachtig, maar zelfs onwillig ons tot God te bekeren en de toe­vlucht te nemen tot Christus. We zijn zo rijk in onszelf. We hebben genoeg aan wat de wereld ons biedt of aan eigenwillige godsdienst. Het aanbod van genade wordt niet aan ons gedaan omdat wij de macht zouden hebben het aan te nemen. Christus roept ons niet omdat wij gewillig zouden zijn om te horen. God Zelf werkt in ons wat Hij ons beveelt.

Om zalig te worden dienen we afgebroken te worden in onszelf, opdat wij opgebouwd worden in Christus. Bij de inwendige roeping of de wedergeboorte opent de Heilige Geest ons hart, verlicht Hij ons verstand, vernieuwt Hij onze wil en reinigt Hij onze gevoelens. Zo worden we van een vij­and een vriend. Zoals we eerst niet konden en wilden geloven, zo kunnen we het nu niet meer laten. Het wordt bij ons waar: ‘Moede kom ik arm en naakt tot de God Die zalig maakt’ of zoals in het be­wuste gezang in de oorspronkelijke Engelse versie staat: ‘Nothing in my hand I bring, simply to the cross I cling.’

Zeker is, dat zalig worden een eenzijdig Gods werk is. Uit louter erbarmen zond God Zijn Zoon, ter verzoening van de zonden en Hij is het, Die door Zijn Heilige Geest het willen en het werken in ons werkt, naar Zijn welbehagen. De grond van het geloof ligt in de prediking van het Evangelie, dat wij als een aanbod van Christus kunnen karakteriseren. Echter, de bron van het geloof is de wedergeboorte. Het geloof is geen mogelijkheid van de natuurlijke mens, maar een gave van God

Het wederbarende werk van de Heilige Geest is een onbegrijpelijk wonder. Het is voor ons nooit in kaart te brengen, want zoals de wind blaast waarheen hij wil, zo is het met iedereen die uit God ge­bo­ren is. Voor ons is vaak moeilijk aan te geven waar het geestelijk leven in ons eigen leven be­gon. Zijn we alleen verontrust over het feit dat wij God niet kunnen ontmoeten, dan mogen we niet van geestelijk leven spreken. We gaan echter ook te ver, als we zouden menen dat er dan pas sprake is van geestelijk leven als de mens voor het eerst de zekerheid ontvangt dat de zonden hem met­ter­daad vergeven zijn.

Het geestelijk leven ontstaat daar waar de Heilige Geest bij de inwendige roeping of de weder­ge­boorte het waarachtige en levende geloof in ons hart ontsteekt. Dat geloof is nooit zonder be­rouw en bekering. Bij de inwendige roeping krijgt de kennis van zonde het karakter van droefheid naar God. Dan beheerst niet langer vrees voor de rampzaligheid ons zoeken naar God, maar de droefheid dat wij nog zo weinig aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig zijn.

Ook hier verwijs ik naar de Redelijke Godsdienst van Brakel en wel naar het hoofdstuk over de weder­geboorte. Brakel schrijft daar, dat er geen geestelijk leven is dan in de vereniging met Christus en dat het geloof het middel is van de vereniging met Christus. Het geestelijk leven ontstaat waar een mens voor het eerst het ge­loof in Christus beoefent. Nooit kan men gegronde zekerheid hebben van zijn wedergeboorte, als men niet weet in het geloof de Heere Jezus Christus te hebben omhelsd.

Geloven betekent dat overtuigd van het feit dat wij de eeuwige rampzaligheid hebben verdiend, Christus als Zaligmaker omhelzen. Dat maakt direct duidelijk hoe wij de relatie tussen kennis van zonde en geloof moeten zien. Kennis van zonde zonder geloof heeft ten slotte geen betekenis. Het kan hooguit betekent dat men zich realiseert nog buiten te staan, maar daarmee staat men niet binnen. Heel kernachtig en duidelijk heeft Spurgeon dat verwoordt in zijn boekje Rondom de enge poort.

Zoals kennis van zonde zonder geloof geen betekenis heeft, heeft geloof zonder kennis van zonde geen inhoud. Roemen in Christus zonder schuldverslagenheid en verwondering is het roemen van een natuurlijk mens die de Geest van de aanneming tot kinderen nog niet heeft ontvangen. Geloof zonder berouw is alleen een verstandelijke overtuiging maar dat geloof vertoont niet de kenmerken van het geloof dat de Heilige Geest werkt. Geloof en berouw blijven in dit leven onvolkomen. Nooit beoefenen wij teveel het geloof of leunen wij te zwaar op Christus.

Het zien op de gekruisigde Christus is ook het meest geschiktste middel om een verslagen hart te ontvangen en te houden. Het zien op Christus vervult niet alleen met berouw en verootmoedigt niet alleen maar geeft ook verwondering en blijdschap. Zoals er geen geloof is zonder droefheid naar God, is er ook geen geloof zonder vreugde in God door Christus.

De droefheid over de zonde mag een gematigde droefheid zijn. Dat geldt niet  voor de blijdschap in God door Christus. Daar hoeft geen grens aan te worden gesteld. En toch blijft de blijdschap hier op aarde altijd maar ten dele. Niet in de laatste plaats omdat zij vermengd is met droefheid. Dat doet ons uitzien naar de wedekomst van Christus. Dan zullen droefheid en verdriet voor eeuwig verdwenen en zal de blijdschap volkomen zijn.

Laat niemand die nog buiten Christus is, wegblijven van Hem. Laat iedereen die belijdt Christus toe te behoren, zich onderzoeken of hij de kenmerken van hen die in Christus zijn bezit, namelijk droefheid over de zonden en een wegvluchten van de zonden en een vreugde in God door Christus. Als dat zelfonderzoek ons niet tot duidelijk brengt of wij een levend geloof hebben en Christus liefhebben, laten we dan onze knieën buigen en smeken of wij Christus nu gaan liefkrijgen als wij Hem reeds liefhebben en Hem nog meer gaan liefkrijgen als wij Hem reeds liefhebben.

Plaats een reactie