
William S. Morrow, hoogleraar Hebreeuws en Oude Testament aan Queen’s University in Kingston, Ontario schreef een studie over de wetgeving in het Oude Testament. Hij geeft zelf aan dat zijn behandeling niet uitputtend is, maar illustratief. Morrow verdeelt de mozaïsche wetgeving in vier categorieën die hij successievelijk behandelt. Allereerst zijn dat de Tien Geboden, vervolgens het zogenaamde Verbondsboek (Exod. 20:22-23:19), daarna de priesterlijke wetgeving in Exodus-Numeri en ten slotte de wetgeving in Deuteronomium. Dat deze wetscorpora verschillende perspectieven hebben, is duidelijk. In navolging van vele andere oudtestamentici verklaart Morrow dit uit de ver-schillende milieus waarin deze wetscorpora functioneerden en ook uit een verschil in datering.
Het eerste perspectief kan verenigd worden met het zelfgetuigenis van de Schrift. De priesterlijke wetgeving in Exodus-Numeri is bedoeld voor het centrale heiligdom. Zeer waarschijnlijk is dat deze wetgeving ook in lokale heiligdommen werd gevolgd. Aanvankelijk hadden ook deze een volkomen wettig karakter. We mogen aannemen dat het Verbondsboek wetgeving vastlegde die ook al vóór Mozes functioneerde. De wetgeving over de altaren zal gestalte hebben gekregen in de lokale hei-ligdommen.
Het boek Deuteronomium biedt een ontwerp voor de regeling van de samenleving aan de vooravond van de intocht. Bij discrepanties in de wetgeving moeten we beseffen dat de wetscorpora voor een niet onbelangrijk deel het karakter hadden van wat wij jurisprudentie noemen. Op deze wijze verklaart bijvoorbeeld de rabbijn Joshua Berman, die als professor Tenach aan de Bar-Ilan University is verbonden, de verschillen in wetgeving.
Terwijl Morrow de wetscorpora in de Pentateuch heel indirect met Mozes verbindt, laat Berman hier het zelfgetuigenis van de Pentateuch staan. Morrow dateert de uiteindelijk vormgeving van de priesterlijk wetgeving in de periode na de Babylonische ballingschap. Een Joodse oudtestamenticus van een vorige generatie Kaufmann is minder beslist dan Berman, maar is er wel van overtuigd dat heel de priesterlijke wetgeving aan de ballingschap voorafgaat.
Ook als we Morrow niet bijvallen in zijn datering van Bijbelteksten, kunnen we nog wel het een en ander leren van de wijze waarop hij de mozaïsche wetgeving analyseert. Hij wijst erop dat voor de volkeren rondom Israël de wetgeving allereerst een zaak was van de koning. In Israël is het een zaak van de HEERE Zelf. In de wetgeving maakt de HEERE het volk van Israël duidelijk hoe het in het land Kanaän voor Hem moet leven. In Israël staat de wetgeving in het kader van Gods verbond met Zijn volk.
In de priesterlijke wetgeving staat de heiligheid van de HEERE centraal. De verschillende delen van het heiligdom weerspiegelen de toenemende mate van heiligheid. Onreinheid is onverenigbaar met ingang in het heiligdom. Morrow maakt een onderscheid tussen offers die toewijding aan God symboliseren, en offers die gericht zijn op wegneming en verzoening van de zonde. Bij de laatste gaat het om zondoffers (ook wel reinigingsoffers genoemd) en schuldoffers. In grote lijn is dit onderscheid juist. Mijn bezwaar is dat Morrow niet aangeeft dat uiteindelijk ook offers die toewijding aan God symboliseren, een verzoenende betekenis hebben.
De offers ter verzoening van de zonden golden niet voor zonden met opgeheven hand. In die zin was de reikwijdte van de offerwetgeving beperkt. Naar mijn overtuiging had de Grote Verzoendag een bredere reikwijdte dan de gewone offers die gedurende de loop van het jaar worden gebracht. Dit komt bij Morrow niet echt uit de verf. Dat de betekenis van de offerwetgeving niet louter cultisch maar ook morel was, wordt duidelijk in het feit dat op de beschrijving van het ritueel van de Grote Verzoendag de Heiligheidswet volgt. De aanwezigheid van Gods heerlijkheid in het heiligdom vraagt erom dat Israël ook zelf heilig is en heilig wandelt.
Morrow wijst er terecht op dat meer dan enig ander Bijbelboek het boek Deuteronomium het verbond van God met Zijn volk centraal stelt. Ook al zal het volk het verbond verbreken de HEERE blijft trouw aan Zijn verbond en zal tenslotte het hart van Zijn volk besnijden. Deuteronomium bevat wetten die zowel het instituut van profetie als van monarchie regelen. In Israël staat de koning niet boven de wet, maar is hij ook zelf als stadhouder van God aan de wet gebonden. Het meest wezenlijke kenmerk van een ware profeet is dat hij oproept tot gehoorzaamheid aan de HEERE alleen en zo betoont in de lijn van Mozes te gaan.
William S. Morrow, An Introduction to Biblical Law (Grand Rapids: Eerdmans, 2017), paperback 270 pp., $24,– (ISBN 9780802868657)
Joshua Berman, Ani Maamin: Biblical Criticism, Historical Truth, and the Thirteen Principles of Faith (Jeruzalem: Maggid Books, 2020), hardcover 334 pp., $22,46 (ISBN 9781592645381)