
Inleiding
Tot voor kort had ik nog nooit gehoord van de Canadese theoloog Craig A. Carter. Inmiddels heb ik twee boeken van hem gelezen. Boeken die een tweeluik vormen. Zonder dat ik Carter in alles bijval moet ik zeggen dat ik wat hij schrijft, bijzonder instructief vind. Zijn boeken reken ik onder de boeken waarvan ik veel heb geleerd. Zij hebben een ereplaats onder de boeken die ik de laatste jaren heb gelezen. Ik kan predikanten, godsdienstleraren en studenten in de theologie alleen maar aanraden er kennis van te nemen. Een van de boeken behoort bij de verplichte literatuur voor hen die tentamen willen doen voor de cursus ‘Hermeneutiek’ die ik geef voor de stichting ‘Godsvrucht en wetenschap’.
Oorspronkelijk was Carter van plan alleen een boek over de klassieke Godsleer te schrijven en daarin een gedeelte in te ruimen voor de Schriftleer. Bij nader inzien leek het hem beter een apart boek over de Schriftleer te schrijven. Dat boek kwam in 2018 uit en het boek over de Godsleer in 2021. Het eerste boek kreeg de titel Interpreting Scripture with the Great Tradition: Recovering the Genius of Premodern Exegesis en het tweede Contemplating God with the Great Tradition: Recovering Trinitarian Classical Theism.
Met de ‘grote traditie’ doelt Carter op het door de christelijke kerk gedeelde geloofsgoed zowel als het gaat om God als om de Schrift vanaf de Vroege Kerk tot aan de Verlichting. De Reformatie riep de kerk terug naar de Schrift. Helder heeft zij geformuleerd dat het gezag van de kerk onderworpen is aan het gezag van de Schrift. Uiteindelijk bepaalt niet de kerk maar de Schrift zelf hoe wij haar moeten lezen. Uit de Schrift weten wij wat de kenmerken van de ware kerk zijn.
Dit alles neemt niet weg dat de Reformatie zonder enige reserve de klassieke Godsleer en klassieke christologie overnam. Het verschil tussen Rome en Reformatie loopt over de relatie tussen Schrift en kerkelijke traditie. De laatste kan voor de Reformatie nooit een zelfstandige betekenis hebben. Echter, zowel Rome als Reformatie erkenden dat de Schrift het onfeilbare en door Gods Geest geïnspireerde Woord van God is. Vanuit die overtuiging werd de Schrift gelezen, bestudeerd en uitgelegd. Dat werd met de Verlichting die zowel de kerken van de Reformatie en uiteindelijk ook Rome diep heeft beïnvloed anders.
In alle opzichten zou de Schrift net als elk ander boek moeten worden gelezen. In methodisch opzicht mocht bij het bestuderen van de Schrift het bestaan van God en daarmee ook de inspiratie geen plaats hebben. Academisch moeten we de Schrift lezen als een bibliotheek van boeken van het oude Israël en de allereerste christelijke gemeenschappen. Niet het goddelijke Auteurschap is het uitgangspunt maar de context waarin deze boeken zijn ontstaan. Een context waarbij als het gaat om de academische bestudering van de Schrift, Gods voorzienigheid niet mag worden betrokken.
Ook tal van theologen die nog orthodox willen zijn, zijn met deze benadering meegegaan. Men ziet de genoemde benadering van de Bijbel als een neutraal instrument dat men gelovig wil gebruiken. De academische hermeneutiek en de kerkelijke verkondiging komen in de persoon van de prediker bij elkaar, maar zijn als zodanig twee zelfstandige grootheden.
Een consequentie – en waarlijk geen onbelangrijke – van deze benadering is dat we niet kunnen zeggen dat de Schrift een objectieve en eenduidige boodschap heeft. De boodschap van de Schrift voor het heden wordt niet alleen door de Schrift zelf maar ook door de geloofsgemeenschap die haar leest bepaald. Omdat de boodschap van de Schrift niet objectief en de Schrift geen eenheid maar innerlijke tegenstrijdigheden bevat, kan de Schrift in de genoemde zienswijze per definitie niet de uiteindelijke bron en norm van ons geloof zijn.
De boodschap van de Schrift is relationeel of intersubjectief. Ook het woord ‘bevindelijk’ wordt in dit kader wel gebruikt. Dan is het wel zaak te beseffen dat het dan om een heel andere zaak gaat dan wat de gereformeerde gezindte die wenst te leven bij de Schrift en de gereformeerde belijdenis onder ‘bevindelijk’ verstaat. De boodschap en het gezag van de Schrift zijn volgens deze opvatting inter-subjectief. God heeft ons elkaar gegeven en samen moeten we pogen de Schriften te verstaan. Ik wijs erop dat deze benadering al impliceert dat er geen twee wegen en twee eindbestemmingen zijn en dat de kerk alleen maar levende leden kent en we tenslotte moeten aannemen dat heel de mensheid deelt in Gods genade en betrokken mag worden in de zoektocht naar Hem.
*
Niet alleen het Nieuwe Testament maar ook het Oude Testament is de openbaring van de drie-enige God
Met alle kracht die in hem is en met tal van argumenten keert Carter zich tegen deze zienswijze. Hij neemt het niet alleen op voor de klassieke Godsleer maar ook voor de klassieke Schriftleer. Hij stelt – en ik ben ervan overtuigd dat hij daarin helemaal gelijk heeft – dat het onmogelijk is de klassieke Godsleer vast te houden als men de klassieke Schriftleer prijsgeeft. Meer en meer is hijzelf zich gaan realiseren dat de overtuiging van de Vroege Kerk dat de levende God de drie-enige God is, onlosmake-lijk samenhangt met de wijze waarop de kerkvaders de Schrift – dan niet alleen het Nieuwe Testament maar ook het Oude Testament – bestudeerden.
De achtergrond van het dogma van de drie-eenheid is namelijk het inner-Joodse debat. Een debat niet alleen of Jezus de Messias is maar ook op welke wijze Hij dat is, namelijk dat Hij aan de God van Abraham, Izak en Jacob Zelf gelijk en ook Hij daarom Heere mag worden genoemd. In het Nieuwe Testament betuigen Joden dat Jezus als Messias en Zoon van God aan God gelijk is. Wie de godheid van de Heere Jezus belijdt en aan de eenheid van God vasthoudt, kan niet anders dan tot de conclusie komen dat de God van Israël Die Zich zowel in het Oude Testament als Nieuwe Testament heeft geopenbaard, de drie-enige God is.
De andere optie is dat de schrijvers van het Nieuwe Testament hun boodschap terugprojecteren op het Oude Testament maar daarmee het Oude Testament geen recht doen. Als dat waar is, is het Nieuwe Testament en daarmee ook het christelijk geloof een geweldige vergissing. Als wij geloven dat God in Zichzelf de drie-enige God is en Zich daarom zo heeft geopenbaard – verhuld in het Oude Testament en klaar en duidelijk in het Nieuwe Testament, beantwoordt dat namelijk niet het bestaan van God buiten ons. Het bestaan van God Die de geschiedenis werkelijk te boven gaat en daarom de gehele geschiedenis naar Zijn raad leidt.
*
De metafysische implicaties van de bijbelse boodschap
Carter vertelt dat hij ervan overtuigd is geraakt dat als wij het getuigenis van de Schrift ernstig nemen, wij niet anders dan overtuigd kunnen zijn van de godheid van de Heere Jezus Christus en van de waarheid van de drie-eenheid. Die overtuiging vloeit voort uit het feit dat wij de Schrift lezen als het geïnspireerde woord van God. Aan de klassieke dogma’s van de Middelaar Die God bleef en mens werd en van de drie-eenheid zijn bepaalde metafysische implicaties verbonden.
De kerkvaders hebben gebruikt gemaakt van het platonisme om de Godsleer en christologie te ont-vouwen. Daarbij gaat het wel om een gekerstend platonisme. De kerkvaders maakten van het plato-nisme en niet van andere filosofische inzichten gebruik, omdat het platonisme heel nadrukkelijk uitgaat van een objectieve werkelijkheid boven en achter deze werkelijkheid. Platoonse filosofen gingen er ook vanuit dat wij in principe kennis kunnen hebben van deze werkelijkheid achter en boven onze werkelijkheid. Dat maakte het platonisme geschikt om in gekerstende vorm de bijbelse waarheid te verwoorden.
De kerkvaders gebruikten het platonisme wel kritisch. In de platonische filosofie maakt het goddelijke deel uit van dezelfde werkelijkheid als het menselijke. De kerkvaders belijden daarentegen de creatio ex nihilo (de schepping uit het niets). God is van een wezenlijk andere orde dan de werkelijkheid buiten Hem. Dat geldt niet alleen de zichtbare maar ook de onzichtbare werkelijkheid. God verschilt kwalitatief van de mens. In de platonische filosofie is geen ruimte voor de incarnatie. Dat zou strijdig zijn met Gods onveranderlijkheid en zou God aan het lijden onderwerpen.
De kerkvaders hebben geleerd dat om God werkelijk te leren kennen wij op de Schrift zijn aan-gewezen. Zo alleen krijgen we echt zicht op de werkelijkheid boven en achter onze werkelijkheid. God Die in Zichzelf onveranderlijk is, wilde van eeuwigheid mensen scheppen en ook verlossen. Schepping en verlossing zijn dan ook – in tegenstelling tot wat platonisten beweren – niet strijdig met Gods onveranderlijkheid. Het wonder van de incarnatie is dat Hij Die niet kon lijden (namelijk als God) toch heeft geleden (namelijk als de mens).
De incarnatie, kruisdood en opstanding van de Heere Jezus Christus hebben alles te maken met de kloof tussen God en mens. Alleen God kon die kloof overbruggen. Daarom werd de tweede persoon uit de goddelijke drie-eenheid mens. Daar gingen voor de kerkvaders de boodschap van de christelijke kerk en de platonische filosofie fundamenteel uiteen. De platonische filosofie weet niet van de incarnatie, het kruis en de opstanding en heeft daarvoor ook geen plaats. Het is haar een dwaasheid. Nodig is daarom dat wij ons verstand onderwerpen aan de boodschap van de Schrift. In hun benadrukken van het onderscheid tussen Schepper en schepsel, van de creatio ex nihilo en van de noodzaak en realiteit van de incarnatie tot verlossing van de mens hebben de kerkvaders de Griekse filosofie van binnenuit opengebroken. De objectieve en universele waarheid is juist deze waarheid.
*
De Schrift mag niet worden opgesloten in de context waarbinnen zij ontstond
In de premoderne wijze van omgang met de Schrift is het uitgangspunt dat de ene goddelijke Auteur meerdere menselijke auteurs heeft gebruikt om Zichzelf en Zijn wil aan de mens bekend te maken. In de moderne omgang met de Schrift is geen plaats voor de ene goddelijke Auteur. De Bijbel is een bibliotheek van boeken geschreven door meerdere schrijvers en kan daarom geen eenheid zijn. Bij de historische betrouwbaarheid van de Bijbel gaat men vragen stellen.
Carter beklemtoont dat ons uitgangspunt bij de uitleg van de Schrift niet een door ons gereconstru-eerde geschiedenis mag zijn, maar de geschiedschrijving van de Bijbel zelf. Binnen die context moeten bijbelteksten worden bestudeerd en uitgelegd. Buiten-bijbelse gegevens moeten ondergeschikt blijven aan wat de Schrift onszelf zegt. Wie de creatio ex nihilo recht doet, kan ook niet meegaan met de gedachte dat er ook in de Bijbel sprake is van mythe. Tegenover mythe stelt de Schrift werkelijke geschiedenis die vanaf het begin door God wordt geleid.
Nog afgezien van het feit dat er vragen gesteld worden bij de betrouwbaarheid van de Bijbel sluit de moderne benadering van de Schrift, de Schrift op in haar oorspronkelijke context. Dat heeft als gevolg dat de historische of letterlijke betekenis een andere invulling krijgt dan vóór de Verlichting. Tot aan de Verlichting speelde de hele canon mee in het bepalen van de letterlijke tekst.
De aanduiding ‘letterlijke betekenis’ is dus in de premoderne exegese veel breder dan in de moderne exegese, omdat de betekenis van Schriftwoorden niet beperkt wordt tot de context waarin zij ontstonden. Terzijde merk ik op dat menigeen die geen vragen heeft bij de historische betrouw-baarheid van de Bijbel als het gaat om de invulling van de notie ‘letterlijke betekenis’ meer door het Verlichtingsdenken is beïnvloed dan hij of zij zelf in de gaten heeft.
*
De Schrift is niet minder maar wel meer dan heilshistorie
In het woord vooraf van Contemplating God with the Great Tradition dat van de hand is van Carl. R. Trueman, plaatst deze een belangrijke kanttekening bij de heilshistorische exegese. Een vorm van exegese die geliefd is onder tal van christenen die trouw willen zijn aan de Bijbel. Trueman is van de waarde van deze vorm van exegese overtuigd. Ze laat de eenheid van het Oude Testament met het nieuwe Testament zien. Dat onderscheidt haar van de bedelingenleer die ook bekend staat als dispensationalisme. Haar kracht is ook dat zij tegenwicht biedt aan de verzoeking van moralisme. Echter van belang is dat wij niet minder maar wel meer zeggen dan datgene waarvoor de heils-historische uitleg van de Schrift aandacht vraagt. We mogen God niet laten opgaan in datgene wat Hij voor mensen doet.
Wanneer dat wel gebeurt, heeft dat alles te maken met de doorwerking van het gedachtegoed van de filosoof Immanuel Kant dat geen ruimte laat voor metafysica. Terecht acht Trueman het de kracht van Contemplating God with the Great Tradition dat het daar wel gebeurt. De bijbelse boodschap zelf vraagt om een metafysica en ontologie. In de Bijbel wordt God niet alleen om Zijn daden geprezen, maar ook vanwege Zijn heiligheid en dan ook nog los van Zijn concrete daden.
Zelf merk ik nog het volgende op. Zij die moeite hebben met de klassieke Godsleer zien daarin symp-tomen van kwalijke doorwerking van platonisch gedachtengoed binnen de christelijke kerk. Echter, zo kritisch als men richting het gebruik is van platonische denkkaders om de boodschap van de Bijbel te verwoorden, zo onkritisch is men richting de filosofie van Kant en degenen die in zijn spoor gaan. Als men stelt dat de Bijbel geen metafysica kent of vooronderstelt is dat ook een filosofische keuze. Een keuze die niet losstaat van eigentijdse filosofische inzichten.
Zij gaat altijd samen met de zienswijze dat theologie als wetenschap betekent dat men verantwoordt wat men gelooft. Nu is theologie dat ook maar echte theologie is wezenlijk meer. Wie niet meer doet dan zijn geloof verantwoorden, vertelt aan anderen wat tussen zijn oren zit. Hij vertelt hoe hij God ziet, kent, ervaart en hoe generaties voor hem dat hebben gedaan en daarbij is het bijbels getuigenis het vertrekpunt en uitgangspunt. Echte theologie is echter allereerst het nadenken van Gods gedachten, vertellen wie God is. Dan vertellen we niet alleen wat Hij heeft gedaan, maar ook wie Hij in Zichzelf is. Achter Gods openbaringsdrie-eenheid of heilseconomische drie-eenheid staat Zijn wezensdrie-eenheid. Daarmee verbonden mogen en moeten we spreken over Gods deugden of eigenschappen
Een van de dingen – niet het enige – wat Carter in Contemplating God with the Great Tradition doet, is het bespreken en weerleggen van kritiek op de klassieke Godsleer. De titel van zijn boek maakt duidelijk dat echt geestelijk leven betekent dat wij God Zelf overdenken. De kritiek op de eigenschap van Gods onveranderlijkheid in de klassieke Godsleer is dat dit God onbewogen zou maken en geen recht zou doen en het feit dat Hij een God is Die omgaat met mensen.
Carter laat zien dat Gods onveranderlijkheid met Gods volkomenheid heeft te maken. God kan onmogelijk veranderen, omdat Hij het hoogste goed is. Hij is een volheid van het leven. Het grote wonder is dat Die God Die onveranderlijk is in Zichzelf, Die door niets buiten Zichzelf overvallen kan worden en Die daarom alle dingen leidt naar Zijn raad mensen opzoekt, omgang met hen heeft en hen zalig maakt. Als in de klassieke Godsleer gezegd wordt dat God geen passiones kent of hartstochten moeten we beseffen dat daarmee in de premoderne tijd gevoelens werden aangeduid waarop men zelf geen greep heeft. Zulke gevoelens hebben mensen maar niet de Schepper van hemel en aarde.
Vrijmoedig sprak men echter in de premoderne tijd over affectiones of gevoelens van God. Wanneer we spreken over Gods toorn duiden we daarmee aan hoe God staat tegenover zonde en als het gaat om barmhartigheid hoe God Zijn genade schenkt aan mensen zonder dat zij dit hebben verdiend. Het feit dat wij weten dat God de volzalige in Zichzelf is, maakt het wonder dat Hij Zich over zondige mensen ontfermt des te groter.
Carter beweert niet dat men met de klassieke Godsleer niet tot een heel eenzijdige benadering van de bijbelse boodschap kan komen. Hij ontkent wel dat de oplossing is de klassieke Godsleer te verwerpen. Als het goed is weten we van de paradox. God Die onveranderlijk is in Zichzelf, is toch echt bewogen met de zaligheid van mensen. God Die niet lijden kan, heeft toch geleden. Daarom werd de tweede persoon uit de goddelijke drie-eenheid mens. Bij de klassieke Godsleer worden deze paradoxen gehandhaafd. Bij het opgeven ervan verdwijnen ze.
Ik merkt zelf nog op dat kritiek op de klassieke Godsleer zo goed als altijd samengaat met het minimaliseren van wat de Bijbel leert over Gods toorn over de zonde en wel in het bijzonder de realiteit van de eeuwige straf. Als het eerste wat wij van God zeggen is dat Hij bewogen is met mensen, dan wordt het moeilijk recht te doen aan het feit dat Zijn toorn tot in alle eeuwigheid zal liggen op hen die zich in dit leven niet tot Hem bekeerden. Nemen we ons uitgangspunt in de heiligheid van de Heere, zoals daar bijvoorbeeld over wordt gesproken in het roepingsvisioen van Jesaja in Jesaja 6, dan komen de dingen anders te liggen.
Contemplating God with the Great Tradition valt in drie delen uiteen. In het tweede deel bespreekt Carter de hoofdstukken Jesaja 41-48. Terzijde merk ik op dat hij ervan uitgaat dat het boek Jesaja één schrijver kent en dat het tweede deel niet van een anonieme profeet uit de Babylonische ballingschap is maar van Jesaja die in het sterfjaar van Uzzia tot profeet werd geroepen.
Juist in Jesaja 41-48 maakt God duidelijk dat Hij niet alleen in de geschiedenis handelt maar ook dat Hij transcedent is. Hij is de Heere van de geschiedenis. Buiten Hem is er geen God. Juist daarom is Hij onze aanbidding waardig en zijn we trouwens verschuldigd Hem als het hoogste goed te verheerlijken.
*
Enkele niet onbelangrijke kanttekeningen
Het zal de lezer duidelijk geworden zijn dat ik de boeken van Carter met grote instemming las. Hier en daar plaatst ik een kanttekening. Ik zal de twee belangrijkste noemen. Dat geldt allereerst zijn waardering van Karl Barth. Die bleek overigens in het tweede boek minder te zijn dan in het eerste. Carter ziet vooral in Interpreting Scripture with the Great Tradition Barth als een bondgenoot voor zijn gedachten. Ik kan dat onmogelijk zien. Ik denk aan de Schriftleer van Barth. Ik weet dat Barth de noodzaak van grondige exegese bepleitte en de vinger legde bij de tekortkomingen van de historische-kritische methode. Echter, hij gebruikt die methode wel en wil heel nadrukkelijk niets weten van de onfeilbaarheid van de Schrift.
Hij ziet in de Schrift niet alleen historische maar ook ethische en leerstellige tekortkomingen en onjuistheden. Barth meent ook dat wij over God alleen in relatie tot mensen kunnen spreken. De economische drie-eenheid is voor hem de wezensdrie-eenheid en dat is toch echt een heel andere lijn dan die van de klassieke Godsleer. De instemmende verwijzingen naar Barth zijn gezien wat Carter zelf stelt, dan ook alleen maar verwarrend.
Een tweede kanttekening is deze dat Carter zozeer de eenheid van alle hoofdstromen van de christelijke kerk in hun zicht op God en Zijn wezen benadrukt, dat het belang van verschillen op andere terreinen niet dat gewicht krijgt wat zij behoren te hebben. Aan het slot spreekt hij over ‘evangelicals and catholics together’ als het gaat om de theologische interpretatie van de Schrift.
Evangelicals die echt trouw zijn aan het erfgoed van de Reformatie moeten toch eerlijk naar voren brengen dat als het gaat om Christus als enige en volkomen Zaligmaker en om de toerekening van Zijn gerechtigheid als de enige grond van onze vrijspraak de wegen van Rome en de Reformatie uiteengaan en dat zijn toch zaken die rechtstreeks de zaligheid raken. Dan weet ik overigens ook dat onze vaderen ervan uitgingen dat binnen Rome christenen zijn die ondanks de officiële kerkleer – en al is het nog vermengd met bijgeloof en dwaling – leven uit Christus als Zaligmaker. Maar met nadruk zeg ik dit is ondanks en niet dankzij de officiële leer van de rooms-katholieke kerk.
*
Belangwekkende boeken
Nogmaals wil ik herhalen dat Carter twee belangwekkende boeken schreef. Boeken die juist ook voor onze Nederlandse situatie van belang zijn. In alle theologische instellingen in Nederland met een academisch karakter zien we dat er op zijn minst en vaak is het veel meer) ruimte is voor de benadering dat gelovig lezen van de Schrift samen kan gaan met gebruik van de historisch-kritische methode. Nog breder is de kritiek op de klassieke Godsleer. Ook in Nederland zien we dat het samengaat met het minimaliseren van de realiteit dat elk mens een kind des toorns is en alleen de toekomende toorn zal ontgaan, als hij in dit leven persoonlijk verzoening vindt met God.
Wat wij als kerken van Nederland nodig hebben is een krachtige, onderscheidenlijke en indringende prediking. Een prediking waarin Christus als volkomen Zaligmaker wordt uitgeschilderd tegen de achtergrond van Gods heiligheid en Zijn toorn over de zonde. Een prediking ook waarin concreet wordt gesproken over de kenmerken van de kinderen van God en de oproep tot zelfonderzoek niet ontbreekt.
In de geschiedeis van de christelijke kerk ontstond theologie als wetenschap ten dienste van prediking en pastoraat. De theologie had daarnaast een apologetische betekenis. Niet alleen aan een nieuwe generatie binnen de kerk maar ook aan hen die buiten de kerk stonden, wilde men duidelijk maken wat men als kerk geloofde. Dan ging het bij het geloof van de kerk om God Die werkelijk bestaat en om Jezus Christus Die niet alleen werkelijk Zaligmaker is maar straks ook werkelijk Rechter van heel de mensheid zal zijn. Juist daarom gaat de boodschap van de kerk over God en over Christus heel de mensheid aan. Mijn diepe wens is dat ook in onze tijd academische theologie bedreven wordt vanuit de oorspronkelijke doelstelling van theologie. De kerk bewaren bij de boodschap van de levende God. Zo alleen heeft theologie echt betekenis en anders wordt het niet meer dan een denkspel.
Craig A. Carter, Interpreting Scripture with the Great Tradition: Recovering the Genius of Premodern Exegesis (Grand Rapids: Baker Academic, 2018), paperback 304 pp., $29,– (ISBN 9781493413294)
Craig A. Carter, Contemplating God with the Great Tradition: Recovering Trinitarian Classical Theism (Grand Rapids: Baker Academic, 2021), paperback 352 pp., $32,99 (ISBN 9781493429691)