Een buitengewoon teleurstellend boekje over de vrouw in het ambt

Inleiding

Vanaf de openstelling van de ambten voor de vrouw binnen de Hervormde Kerk hebben in de hervormd-gereformeerde kring tegenstemmen geklonken. Ds. W.L. Tukker, die later voorzitter werd van de Gereformeerde Bond, sprak over de zwartste dag van zijn leven toen de hervormde synode in 1958 met kleine meerderheid besloot de ambten van ouderling en diaken voor de vrouw open te stellen. Deze opmerking staat niet los van het feit dat Tukker wist dat achter de beslissing de ambten voor de vrouw open te stellen een visie op het Schriftgezag ligt die niet spoort met het zelfgetuigenis van de Schrift. De hervormd-gereformeerde dr. H. Goedhart schreef in 1966 een klein boek met de titel Een vrouw op de kansel? Met een keur van argumenten wees Goedhart de vrouw in het ambt af. Aanleiding was dat de hervormde synode in dat jaar ook het ambt van predikant voor de vrouw openstelde.

De Gereformeerde Bond is inmiddels geen bond meer binnen de Hervormde Kerk om een middel te zijn die uit haar diepe val op te richten maar zij wil die opdracht binnen de PKN voortzetten. In 2012 en 2015 verschenen onder verantwoordelijkheid van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond een tweetal brochures over de positie van de vrouw in de kerk. Daarin houdt men eraan vast dat de Schrift geen ruimte biedt voor de vrouw in het ambt. Wel ziet men ruimte voor het geven van cate-chisatie door vrouwen. Een zaak die naar ik meen afbreuk doet aan de afwijzing van de openstelling van ambten voor de vrouw, omdat catechese een voluit ambtelijke taak is.

Men meent ook dat een pleidooi voor het openstellen van de ambten voor de vrouw op zich nog geen bewijs is van ontrouw aan de Schrift. Daarin kan ik het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond geenszins bijvallen. Zowel in ons eigen land als daarbuiten zien we dat aanvaarding van de vrouw in het ambt, nooit los staat van een andere visie op de aard van het Schriftgezag.

De discussie die nu in de Christelijke Gereformeerde Kerken wordt gevoerd, is daarvan wel een heel duidelijk bewijs. De woordvoerder van hen die de ambten voor de vrouw willen openstellen, maakte een onderscheid tussen het gezag van Christus en dat van de Schrift. Die twee vallen voor hem blijk-baar niet samen en met een beroep op het gezag van Christus kan de concrete inhoud van de Schrift worden gerelativeerd.

Voorstanders van de vrouw in het ambt toonden zich ook voorstanders van kerkelijke samenwerking waarbij niet alleen de gereformeerde belijdenis als geheel maar ook de kern daarvan geen plaats heeft. Een hoogleraar liet op de synode merken dat hij weinig heeft met de notie van de ware kerk zoals die in de gereformeerde belijdenis wordt verwoord. Bij aanvaarding van de vrouw in het ambt wordt altijd de volkomenheid van de Schrift betwijfeld en dat staat nooit op zichzelf. Daarom herken ik mij volledig in het gevoel dat Tukker in 1958 verwoordde.

In 2021 verscheen vanuit de achterban van de Gereformeerde Bond een klein boekje waarin op de Gereformeerde Bond een appel wordt gedaan, terug te komen op haar afwijzing van de vrouw in het ambt. De auteur is Robert Plomp en draagt de titel Geschapen om te regeren. Het boekje wordt aanbevolen door dr. Almatine Leene, de eerste vrouwelijke predikant in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en door dr. Gijsbert van den Brink.

Van den Brink was meerdere jaren hoogleraar namens de Gereformeerde Bond en schreef samen met dr. Kees van der Kooi de Christelijke dogmatiek. Een dogmatiek die juist als het gaat om het gezag van de Schrift geen recht doet aan het zelfgetuigenis van de Schrift en niet in het spoor gaat van de gere-formeerde confessie maar van het Schriftrapport God met ons dat in 1980 onder verantwoorde-lijkheid van de synode van de Gereformeerde Kerken uitkwam.

Wie van de publicaties en uitlatingen van Leene kennis neemt, kan met eigen ogen constateren dat zij wel heel ver van de gereformeerde belijdenis af staat. Ik noem slechts de nationale nieuwjaarszegen die zij in 2021 meegaf. Daarin had de noodzaak van persoonlijk geloof in Christus en de realiteit van de toekomende toorn geen enkele plaats. Wie vervolgens leest, wat in de Heidelbergse Catechismus over de sleutelen van het koninkrijk der hemelen wordt geschreven, merkt dat hij in een volstrekt andere wereld terechtkomt.

Dr. Jan Hoek schreef een warme aanbeveling voor het boekje van Plomp. Ook bij Hoek staat deze aanbeveling niet op zichzelf. Aan de ene kant wil hij een pleidooi voeren voor de bijbelse visie op huwelijk en seksualiteit, maar aan de andere kant ziet hij als noodoplossing ruimte voor stabiele homoseksuele relaties. Dat laatste is alleen mogelijk door Schriftgegevens te relativeren met name als het gaat om de eeuwigheidsconsequenties van homoseksueel gedrag. Alleen al de namen van de auteurs van de aanbevelingen en van het woord vooraf laten zien dat er met het geven van ruimte aan de openstelling voor de vrouw in het ambt meer aan de hand is en dat dit geen op zichzelf staande zaak is. Maar goed, laten we horen naar wat Plomp concreet naar voren brengt.

*

De benadering van Plomp

Terecht zegt Plomp dat wij allen het gevaar lopen dingen in de Schrift te lezen die er niet staan. Dingen die meer over onszelf dan over de Schrift zeggen. Plomp geeft aan dat hij de gereformeerde her-meneutische methode wil aanhouden. Nu worden in onze tijd hermeneutische inzichten die bepaald niet sporen met de confessie als gereformeerde hermeneutiek gepresenteerd. Ik wijs als voorbeeld daarvan op de bundel Gereformeerde Hermeneutiek vandaag die afkomstig is uit de kring van de TUK. Plomp zelf stelt dat de tijd en de cultuur betrokken moeten worden bij de exegese. Daarmee blijkt hij meer te bedoelen dan dat wij allereerst de woorden van de Schrift moeten horen zoals zij in hun eerste context hebben geklonken.

De tijd en cultuur van de Bijbelschrijvers en vervolgens ook onze eigen tijd en cultuur krijgen bij Plomp een zelfstandige betekenis. Hij spreekt van accommodatie van God. Dat betekent dat uitleg en toe-passing van Schriftgegevens niet in elkaars verlengde hoeven te liggen. Bij de toepassing van de Schrift naar het heden moeten we in zijn benadering de accommodatie van God toen verdisconteren. Daar-mee distantieert Plomp zich van de premoderne hermeneutiek zoals we die bij kerkvaders en reformatoren vinden.

Ten onrechte wekt Plomp de indruk – hierin staat hij in de theologische wereld bepaald niet alleen – dat hij met zijn spreken over accommodatie in de lijn gaat van Calvijn. Bij Calvijn staat accommodatie niet in de context van het feit dat de Bijbelboeken in een bepaalde tijd en binnen een bepaalde cul-turele context ontstonden, maar heeft het te maken met het feit dat God Schepper is en wij schep-selen. In Zijn openbaring aan ons spreekt God zo dat wij Hem en al Zijn schepselen kunnen begrijpen.

In de Kerk van Christus behoren wij op een waardige manier met elkaar om te gaan. Waardigheid sluit eerlijkheid niet uit. Wij weten dat de Kerk van Christus niet alleen levende maar ook dode leden kent. Dan moeten wij allereerst onszelf beproeven of wij de kenmerken van een oprecht gelovige vertonen. Wij mogen en moeten ook de ander daarop aanspreken. Dit verdwijnt bij de insteek van Plomp als hij zonder inhoudelijke kaders te noemen stelt dat wij elkaar tot een hand en een voet zijn gegeven. Daar-mee neemt hij impliciet afstand van wat de gereformeerde confessie zegt over de kenmerken van de ware kerk en van de ware christen.

Zijn insteek is hierin typisch postmodern. Over de uitleg van de Schrift kan een altijd doorgaand gesprek worden gevoerd zonder dat de Schrift zelf de grenzen aangeeft. Deze insteek is alleen moge-lijk als de Schrift wordt opgesloten in de cultuur en context waar zij ontstond en niet zonder reserve als de stem van de levende God wordt aanvaard.

Ook in de moderne tijd en inmiddels de postmoderne tijd hebben niet alleen wereldwijd eenvoudige christenen aan de premoderne wijze van Schriftlezen vastgehouden, maar is die ook door theologen verdedigd. Ik denk in ons land aan Abraham Kuyper en Herman Bavinck. Ik noem ook hun Ameri-kaanse tijdgenoot Benjamin B. Warfield. In onze tijd denk ik aan theologen als Donald A. Carson, John Piper, Ian H. Murray en Sinclair Ferguson.

*

De openingshoofdstukken van de Bijbel

Hoe gaat Plomp met de concrete Schriftgegevens om? Uiteraard begint hij met de openings-hoofdstukken van de Schrift. Terecht vraagt hij aandacht voor de centrale betekenis van Gen. 1:26-28. De mens is naar Gods beeld geschapen en is mannelijk en vrouwelijk geschapen. Man en vrouw zijn beiden het beeld van God en hebben beiden de opdracht gekregen de aarde te vervullen en te onder-werpen.

Plomp verwijt de schrijvers van de brochure Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen dat de betekenis van Gen. 1:26 in de schaduw komt te staan van de uitleg van Genesis 2. Echter, de werkelijkheid is dat hijzelf geen recht doet aan het feit dat in Genesis 2 concreet wordt ontvouwd hoe het vervullen en onderwerpen van de aarde gestalte krijgt. Dan blijken man en vrouw daarin elk hun eigen ver-schillende taak te hebben.

De man wordt als eerste geschapen. Dat is een gegeven niet zonder betekenis voor de verhouding van man en vrouw. Daarop heeft Paulus in zijn eerste brief aan Timotheüs gewezen. (Vgl. 1 Tim. 2:13). De vrouw is als hulp aan de man gegeven. Het woord ‘hulp’ wijst erop dat de vrouw de man mag bijstaan en hij op haar mag terugvallen. Als zodanig is het woord ‘hulp’ nog geen aanwijzing dat de vrouw tot gehoorzaamheid aan de man is geroepen en de man het hoofd is van de vrouw.

Nog uitdrukkelijker dan in het feit dat de man eerst werd geschapen blijkt het laatste in het gegeven dat de man de vrouw haar naam gaf. In het Oude Testament duidt het geven van een naam altijd op een gezagsrelatie. Plomp doet aan dit gegeven geen recht. Wel zeer merkwaardig is als hij beweert dat er in het licht van de openingshoofdstukken van de Bijbel geen sprake is van een verdelen van taken tussen man en vrouw.

In Genesis 3 wordt zowel over de man als over de vrouw een vloek uitgesproken. Een vloek die duidelijk maakt dat een bestaande opdracht nu ook pijnlijke en verdrietige kanten krijgt. Van de man lezen we dat hij voortaan in het zweet van zijn aangezicht zijn brood moet eten. Bij het bebouwen en bewaren van de hof van Eden was het kennelijk de taak van de man de hof te bewerken. De taak de aarde – zij nu buiten de hof – te bewerken blijft, maar de aarde brengt wel doornen en distels voort.

De vloek over de vrouw is dat zij met smart kinderen zal baren en tot de man haar begeerte zal zijn. Hieruit kunnen we afleiden dat de eerste taak van de vrouw is bij het vervullen van de aarde om moeder te zijn. Dat is ook iets waarop Paulus terugkomt in zijn eerste brief aan Timotheüs. (vgl. 1 Tim. 2:15). Het verschil met de situatie vóór de zondeval is dat het baren van kinderen een smartelijke zaak wordt. Dat sinds de zondeval niet elk huwelijk met de kinderzegen wordt bekroond wordt in Genesis 3 niet benoemd. De rest van het Oude Testament maakt ons duidelijk dat ook dit een smartelijk gevolg is van de zondeval.

Dat de man over de vrouw heerst, is meer dan een loutere constatering. Zo wordt Gen 3:16b wel opgevat in het klassieke huwelijksformulier maar Plomp wijst er terecht op dat daarmee geen recht wordt gedaan aan het feit dat deze woorden het karakter van een vloek hebben. Echter, Plomp zelf verdisconteert niet dat er kennelijk al vóór de zondeval gehoorzaamheid van de vrouw aan de man wordt gevraagd. Het nieuwe aan de situatie na de zondeval is niet dat de man gezag heeft over de vrouw maar dat hij dat gezag meer dan eens zal misbruiken en op een wijze uitoefent die niet past bij Gods goede scheppingsbedoelingen.

Echter, als Plomp het uitoefenen van gezag door de man en het feit dat de eerste roeping van de vrouw is om moeder te zijn, als gevolgen van de zondeval ziet, heeft hij de Schrift niet aan zijn kant. In het vervolg van het Oude Testament – ik denk slechts aan de aartsvadersgeschiedenissen – zien we telkens weer dat de man de eindverantwoordelijkheid heeft als het gaat om het nemen van beslis-singen. Zijn vrouw kan hem daartoe wel aansporen of daarin raad geven.

*

Het priesterschap

In het Oude Testament is het priesterschap – en daarmee het brengen van offers, het opleggen van de zegen en het geven van onderwijs in de wet – voorbehouden aan het geslacht van Aäron, een geslacht dat tot de stam van Levi behoort. Volgens Plomp heeft het feit dat alleen mannen priesters mogen zijn niet met de scheppingsorde en de bijzondere taak van de man te maken maar met reinheid en heiligheid. Hij meent dat de reden dat vrouwen van het priesterschap worden uitgesloten gelegen is in het feit dat zij tijdens de menstruatie onrein zijn.

Dit verband wordt in het Oude Testament nergens zo gelegd. Zeker is dat reinheid een voorwaarde is om een priesterlijke taak te kunnen vervullen of priesterlijke voorrechten te genieten. Echter, Plomp geeft zelf aan dat dit een reden was dat een man – al was het maar voor een tijd – van priesterlijke taken en voorrechten werd uitgesloten.

Voordat de mozaïsche wetgeving met zijn reinheids- en spijswetten van kracht werd, werden de priesterlijke taken door de man als hoofd van het gezin of de familie uitgeoefend. Met de mozaïsche wetgeving werden de priesterlijke taken aan de stam van Levi toevertrouwd. Binnen Israël is het onderscheid tussen de stammen fundamenteel. Dat onderscheid werd door de mannen of zonen bepaald. Daarom mocht vrouwen die geen broers hadden, alleen binnen hun eigen stam huwen.

In de mozaïsche wetgeving moest de man in een gelofte die zijn vrouw aflegt, bewilligen en een vader in die van zijn dochter. Gebeurt dat niet dan heeft de gelofte geen rechtskracht. Aan dit gegeven, schenkt Plomp geen aandacht. Ongetwijfeld is het een van de gegevens geweest waaraan Paulus heeft gedacht als hij in 1 Kor. 14:34 zegt dat de wet de vrouwen beveelt onderworpen te zijn.

*

Jezus en de apostelen

Onmiskenbaar is dat de Heere Jezus twaalf mannen als apostel uitkoos. Plomp meent dat dit met de context van die tijd had te maken en niet met goddelijke ordeningen. Hij noemt dan dat Jezus ook geen niet-Joden tot apostel verkoos. Hij ziet dat op eenzelfde niveau als het gegeven dat alleen mannen werden verkozen. Zowel het onderscheid tussen man en vrouw als tussen Jood en heiden wordt met Christus’ kruisdood van zijn betekenis ontdaan. In de nieuwe bedeling mogen daarom naar het oordeel van Plomp zowel niet-Joden als vrouwen ambtsdrager zijn.

Hier haalt Plomp allerlei zaken door elkaar. Bij Zijn bediening op aarde voordat Hij stierf aan het kruis en opstond uit de doden, richtte de Heere Jezus Zich wel niet uitsluitend maar toch wel heel in het bijzonder tot de verloren schapen van het huis van Israël. Dat onderscheid valt weg na de opstanding, de hemelvaart en de uitstorting van de Heilige Geest. Jood en heiden, man en vrouw, slaaf en vrije mogen binnen de christelijke gemeente op gelijke wijze delen in de zaligheid. Echter, het Nieuwe Testament trekt daaruit niet de conclusie dat man en vrouw gelijke taken hebben in Gods gemeente.

Plomp laat na er aandacht voor te vragen dat het onderscheid tussen man en vrouw van andere orde is dan tussen Jood en heiden en tussen slaaf en vrije. Het onderscheid tussen Jood en heiden is een heilshistorisch onderscheid dat begon met de roeping van Abraham. Dat onderscheid verdwijnt niet volledig als met de komst van Jezus Christus de belofte van het zaad van Abraham wordt vervuld in Wie allen geslachten worden gezegend. Dit onderscheid is voortaan wel secundair.

Het onderscheid tussen slaaf en vrije is niet uitsluitend maar wel in belangrijke mate ingegeven om met het verschijnsel van schulden en verplichtingen om te gaan. Het is bepaald geen onderscheid dat in de schepping is verankerd. In de mozaïsche wetgeving kon een lid van het volk van Israël – tenzij hijzelf een andere keuze maakte – hooguit zes jaar slaaf zijn. In zijn eerste brief aan de gemeente van Korinthe schrijft Paulus dat iedereen moet blijven in de conditie waarin hij geroepen is om eraan toe te voegen dat een slaaf die vrij kan worden die mogelijkheid moet aangrijpen. (1 Kor. 7:21). Het feit dat niet alleen man en vrouw maar ook slaaf en vrije op gelijke wijze in de zaligheid delen, betekent nog niet dat er geen verschil tussen het instituut van slavernij en de verhouding van man en vrouw is.

*

1 Korinthe 11

Uiteraard komt nu 1 Kor. 11:3 aan de orde. Hier is de uitleg van Plomp wel uitermate ver gezocht. Met een beroep op het feit dat Paulus stelt aan het einde van 1 Korinthe 10 dat bij het kopen en eten van vlees het niet geven van aanstoot uitgangspunt moet zijn, beweert hij dat het feit dat de man het hoofd van de vrouw wordt genoemd en de vrouw de heerlijkheid van de man een aanpassing is aan de omliggende cultuur. Hij gebruikt ook als argument dat het bij eer louter om onze maatschappelijke positie gaat.

Echter, zowel in het Oude Testament als het Nieuwe Testament heeft eer ook te maken met onze relatie tot God. Het gaat erom dat wij God de eer geven en God niet door ons te schande wordt ge-maakt, maar geëerd en verheerlijkt. De paren zonde en schuld en eer en schande moeten niet tegen-over elkaar maar naast elkaar worden geplaatst.

Plomp ontkent dat de uitspraak van Paulus dat Christus het hoofd is, de man het hoofd van de vrouw en God het hoofd van Christus op een bepaalde orde wijst. Dat gaat heel ver. Het behoort namelijk tot de kern van de nieuwtestamentische boodschap dat Christus als Middelaar naar deze wereld kwam om de Vader te gehoorzamen en Zijn wil te doen.

In datzelfde kader wordt door de apostel de verhouding van de man tot Christus en van de vrouw tot de man gezien. In alle gevallen gaat het om liefdevolle gehoorzaamheid. Daarbij kan de gehoorzaam-heid van de man aan Christus en van de vrouw aan de man op zijn best een gebrekkig afschijnsel zijn van de gehoorzaamheid van de Middelaar aan de Vader. Zonder dat de tekst zelf er ook maar enige aanleiding toegeeft – zoals wel het geval is bij de spijswetten – meent Plomp dat hier sprake is van aanpassing aan de lokale situatie om de Grieken een Griek te zijn.

*

Efeze 5 en 1 Petrus 2 en 3

Als het gaat om Efeze 5 meent Plomp dat onderdanigheid waartoe de apostel Paulus de vrouwen aanspoort te maken heeft met het feit dat Paulus zich naar de cultuur toebuigt. Dat is een heel vergaande uitspraak. Immers dan is het gegeven dat de man zijn vrouw behoort lief te hebben zoals Christus Zijn gemeente heeft liefgehad, cultuur bepaald en is dat niet een model voor alle eeuwen en plaatsen.

Ongetwijfeld heeft de gehoorzaamheid en gelijkvormigheid aan Christus van de vrouw aan de man, van de kinderen aan hun ouders en van slaven aan hun heer een missionaire dimensie zoals het hele bestaan van een christen een missionaire dimensie heeft. Deze missionaire gerichtheid moet alle ver-houdingen doortrekken maar de verhoudingen als zodanig worden er niet afhankelijk van gemaakt zoals Plomp wil doen voorkomen.

Dat is het grote bezwaar tegen zijn behandeling van de Schriftgegevens uit 1 Petrus 2 en 3. Het feit dat gehoorzaamheid in een gevallen wereld zelfverloochening vraagt, houdt nog niet in dat gehoor-zaamheid als zodanig een kenmerk is van de val. Wel heel merkwaardig is dat Plomp uit het feit dat het koningschap een menselijke ordening is, concludeert dat dit ook geldt voor het huwelijk en dat vanuit zijn drang om gehoorzaamheid louter als een gegeven te tekenen dat vanuit de situatie moet worden verklaard. Het feit dat het koningschap een menselijke ordening is, is geen reden ook het huwelijk als een menselijke ordening te zien.

Ik merk nog op dat de vertaling ‘ordening’ in 1 Pet. 2:13  eigenlijk minder waarschijnlijk is. In het Griek staat hier ktisis. De vertaling ‘ordening’ vindt geen steun in het buiten-Bijbelse Grieks. Hoogstwaar-schijnlijk moeten we hier ktisis als ‘schepsel’ opvatten. Een christen is geroepen menselijke schepselen te gehoorzamen. Bij deze zienswijze is er geen enkele grond voor de  benadering van Plomp.

In zijn misverstaan van Efeze 5:21 waar Paulus de gemeenteleden van Efeze ertoe oproept elkaar onderdanig te zijn in de vreze God staat Plomp niet alleen. Hieruit is nog al eens geconcludeerd dat niet alleen de vrouw aan de man, de ouders aan de kinderen en de slaaf aan de heer onderdanig moeten zijn maar dat ook het omgekeerde geldt.

Dat zou al een hoogst merkwaardige gedachtegang zijn in het geheel van de Schrift. Voor de ver-houding ouders en kinderen verwijs ik slechts naar het boek Spreuken. Het vervolg van Efeze 5:21 laat de onhoudbaarheid van de geschetste zienswijze zien. Bij het elkaar onderdanig zijn gaat het om de onderdanigheid van de vrouw aan de man, van de kinderen aan hun ouders en van de slaven aan hun heer. Van mannen wordt dan gevraagd hun vrouwen lief te hebben zoals Christus de gemeente heeft liefgehad, van vaders dat zij hun kinderen niet tot toorn verwekken en van heren dat zij moeten beseffen dat zij ook zelf in dienst staan van een heer en wel de Heere Jezus Christus.

*

1 Timotheüs 2

Bij de uitleg van 1 Tim 2:12-13 stelt Plomp dat Paulus zich hier verzet tegen de gnostische dwaalleer die Eva als brenger van ware kennis ziet. Opnieuw geldt dat de tekst zelf geen enkele aanleiding geeft om zo vanuit buiten-Bijbelse gegevens – die wij overigens zo pas in de tweede eeuw tegenkomen – de kennelijke boodschap van de tekst te relativeren. Wanneer Paulus schrijft dat Eva is eerst gezondigd heeft en daarna Adam, maakt hij daarmee duidelijk dat met ook na de zondeval de man het hoofd van de vrouw. Stel dat Adam eerst had gezondigd, dan zou dat een argument kunnen zijn dat hij met de zondeval zijn hoofd-zijn over de vrouw heeft verspeeld. Dat is niet het geval.

Plomp geeft in het kader van zijn bespreking van de gegevens uit 1 Timotheüs 2 ook aan dat de taak van de vrouw als moeder te maken heeft met de zondeval. Dat is een gedachte die echt haaks staat op het onderwijs dat de Bijbel ons geeft over de vrouw. Ik verwijs slechts naar het prachtige loflied op de vrouw aan het slot van het boek Spreuken.

*

Galaten 3 en Kolossenzen 3

In de brieven aan de Galaten en de Kolossenzen wordt het duidelijk als het gaat om de recht-vaardiging, dat wil zeggen de vrijspraak voor God, en het afdoen van de oude mens en het aandoen van de nieuwe mens alle onderscheidingen zijn weggevallen. Wie daaruit de conclusie trekt dat man en vrouw binnen Gods gemeente volstrekt gelijke taken hebben, trekt conclusies die in het Nieuwe Testament niet worden getrokken. Conclusies die strijdig zijn met expliciete nieuwtestamentische gegevens.

*

De vereisten voor herders en leraars, opziener, ouderling en diaken

De brieven van Paulus en Petrus laten ons zien dat het mannen zijn die geroepen worden tot herder en leraar, opziener, ouderling of diaken. Deze Schriftgegevens worden door Plomp niet eens aan de orde gesteld. In 1 Tim 3:11 wordt ook over vrouwen gesproken. Het meest waarschijnlijk lijkt mij dat het hier om de vrouwen van ouderlingen en diakenen gaat. Een andere optie is dat hier al vooruit wordt gegrepen op de oudere weduwen. Hun dienst komt in 1 Timotheüs 5. Zeker is dat vrouwen diaconale taken hebben vervuld in de eerste gemeenten, maar wel onder de supervisie van mannelijke ouder-lingen en diakenen.

Op allerlei wijzen zo laat het Nieuwe Testament ons zien zijn vrouwen gebruikt bij de verbreiding van het evangelie en het goed functioneren van de christelijke gemeente. Echter, dat heeft er niet toe geleid dat vrouwen ook herder en leraar, opziener, ouderling of diaken konden zijn. Het is maar de vraag of Junia(s) van wie in Rom. 16:7 met Andronikus wordt gezegd dat zij in aanzien waren onder de apostelen daarmee zelf als apostel worden getypeerd. In Psalmen van Salomo komt een soortgelijke zinsconstructie voor en daar blijkt dat het gaat om aanzien hebben bij maar nog niet behoren tot. Ook als wij desondanks aan die laatste mogelijkheid de voorkeur geven moeten we rekenen met een breed gebruik van het woord ‘apostel’ en kunnen we er geen vérstrekkende conclusies uit trekken.

De taak van de getrouwde vrouw ligt – volgens zowel het Oude als het Nieuwe Testament – niet uitsluitend maar wel in de eerste plaats in het gezin. Dat is niet zoals Plomp beweert een aanpassing aan de omliggende cultuur. Allesbehalve dat zelfs. We mogen wel zeggen dat als de gemeente ook hierin aan Christus gehoorzaam is, van het huwelijks- en gezinsleven van christenen een grote missio-naire wervingskracht kan uitgaan. Daarnaast mogen we zeggen dat het Nieuwe Testament op positievere wijze dan het Oude Testament aandacht geeft aan de positie van ongehuwden. Dat geldt zowel mannen als vrouwen.

*

Slotopmerkingen

Leene schrijft in haar aanbevelingen dat de conclusies van Plomp overtuigend zijn en ons verder brengen in het nadenken over dit thema. Het zal duidelijk zijn dat ik dit Leene niet nazeg. Telkens weer zet Plomp de Schriftgegevens naar zijn eigen hand en hij laat na Schriftgegevens naar voren te brengen die niet binnen zijn kaders passen. Het duidelijkste voorbeeld is wel dat de nieuwtestamen-tische vereisten voor opzieners, ouderlingen en diakenen onbesproken blijven.

In het ‘woord vooraf’ stelt Hoek dat onze cultuur niet bepalend is voor de uitleg van de Bijbeltekst en de toenmalige cultuur niet bepalend voor de toepassing van de Bijbeltekst. Mij dunkt dat het eerste de rode draad is die door het boekje van Plomp heenloopt. Bijbelteksten worden uitgelegd in het licht van onze huidige cultuur in plaats dat er werkelijk naar wordt geluisterd.

Hoe moeten we over de tweede helft van de zin denken, namelijk dat de toenmalige cultuur niet bepalend is voor de toepassing van de Bijbeltekst? Dan is het de vraag of de Schrift zelf aangeeft dat iets alleen binnen een bepaalde situatie geldt. Het feit dat de boeken van het Oude en Nieuwe Testa-ment in een bepaalde historische en culturele context zijn ontstaan, betekent niet dat zij niet boven hun ontstaanstijd kunnen uitwijzen. Ook de persoonlijke eigenheid van de Bijbelschrijvers is niet strijdig met het universele en goddelijke karakter van hun boodschap. Al deze factoren zijn opgenomen in de inspiratie en mogen niet in mindering worden gebracht op de goddelijke oorsprong en het goddelijke gezag van datgene wat de Bijbelschrijvers hebben opgeschreven.

Deze grondovertuiging mis ik pijnlijk bij Hoek. Weliswaar stelt hij dat de Bijbel van kaft tot kaft het geïnspireerde Woord van God is, maar gezien de uitwerking die hij eraan geeft, is de Bijbel in directe zin alleen het Woord van God in de ontstaanstijd van de Bijbelboeken en niet de levende stem van God in het heden. Voor het heden hebben we aan de Schrift en haar concrete inhoud niet genoeg, omdat de toepassing niet in het verlengde van de uitleg behoeft te liggen

Feitelijk sluit Hoek zich zonder reserve aan bij de nieuwe hermeneutiek waarbij er een onderscheid en eventueel zelfs een kloof is tussen uitleggen enerzijds en begrijpen en toepassen anderzijds. Duidelijk is dat ook voor hem het onverkort vasthouden aan het bijbelse getuigenis over de verhouding van man en vrouw als een blokkade gezien wordt voor verbreiden van het evangelie. Deze zienswijze kan alleen maar standhouden als het evangelie wordt losgemaakt van de wet, terwijl bijbels gezien het evangelie een bevestiging van de wet is.

In Geschapen om te regeren gaat Plomp nergens in op de inhoud van het evangelie zelf. Hij suggereert dat zijn benadering op geen enkele wijze een bedreiging voor de verkondiging en verbreiding van het evangelie vormt. Dat ontken ik ten enenmale. Alleen het feit al dat noties van tweeërlei kinderen van het verbond en van de kenmerken van de kinderen van God bij hem geen plaats hebben, weerspreekt dit.

Uit een bijdrage op CIP werd mij duidelijk dat Plomp niet wil weten van een eeuwige ramzaligheid. Mensen die in ongeloof sterven houden volgens hem op te bestaan. Dat is een ander geluid dan dat van het Nieuwe Testament. Als er geen toekomende toorn is, kan het evangelie ook niet de boodschap zijn dat Christus ons daarvan redt.

Plomp vertelt in deze bijdrage dat hij als kind wel tegen buitenkerkelijke speelkameraden heeft gezegd: ‘Jij gaat lekker naar de hel.’ Dat verklaart wel waarom hij weg gegroeid van het bijbelse getuigenis van de eeuwige rampzaligheid. Wie dat verstaat, weet dat hij bij zichzelf moet beginnen als het gaat om de eeuwige rampzaligheid. In het klassieke doopsformulier staat dat wij en onze (cursi-veringen van mij) kinderen het koninkrijk van God niet kunnen ingaan, tenzij wij opnieuw geboren worden. Dat kreeg ik ook van huis uit nadrukkelijk mee.

Hadden mijn ouders uit gehoord dat ik tegen buitenkerkelijke speelkameraden had gezegd dat zij lekker naar de hel ging, dan was ik zeer ernstig vermaand. Zij hadden mij gezegd dat er niets zo erg is dan verloren gaan, dat ik voor anderen moest bidden en al helemaal niet mocht oordelen dat zij verloren zouden gaan. In kinderlijke woorden zouden zij mij hebben duidelijk gemaakt dat deze speelkameraadjes mij wel eens zouden kunnen voorgaan en dat ik buiten zou moeten blijven. Het zal allemaal zaken die ik bij Plomp mis.

Plomp heeft een eigen website. Ik las meerdere bijdragen door. Ik ontken niet dat daarin soms ware inzichten worden vertolkt, maar het evangelie las ik in geen enkele bijdrage. Wie met de vraag worstelt wat moet ik doen om zalig te worden, zal merken dat zijn vraag niet eens wordt aangevoeld, laat staan dat er een antwoord wordt gegeven. Zo laat Plomp zelf duidelijk zien dat aanvaarding van de vrouw in het ambt niet een op zichzelf staande zaak is.

Robert Plomp, Geschapen om te regeren. In gesprek over de vrouw in het ambt (Amsterdam: Buijten en Schipperheijn Motief, 2021), paperback 96 pp., €9,90 (ISBN 9789463691369)

Plaats een reactie