
Zalig worden gaat altijd in díe weg dat wij God leren vrijlaten (we erkennen dat wij de zaligheid niet hebben verdiend) zonder God los te laten (we belijden dat wij God en de zaligheid in Hem niet kunnen missen. Ik denk aan de worsteling van Jacob bij de Jabbok. Jacob betuigde: ‘Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent’ (Gen. 32:26). Ik noem in dit verband ook de Emmaüsgangers. Toen zij met de Vreemdeling die zij nog steeds niet hadden herkend hun woonplaats hadden bereikt, dwongen zij Hem onder hun dak te komen.
Het grote wonder is dat de Heere Die Zelf ons innerlijk, ons in onze geloofsworsteling met Hem ver-heugd is om ons te laten winnen. De achttiende-eeuwse predikant en dichter Johannes Groenewegen zinspeelt zowel op deze gebeurtenis als op Hooglied 7:5 in zijn gezang Zoete banden die mij binden. In het twaalfde couplet daarvan luidt als volgt:
’t Was een volk dat wist te binden,
d’ Allerhoogste met geweld;
Dwongen God en bleven vrinden.
Ja, de Koning was gebonden
Op Zijn schone galerij,
En van liefde zelfs verslonden;
Dit was wonderlijk voor mij
Dat wij God vrij moeten laten maar toch niet los mogen laten, geldt niet alleen voor het persoonlijk maar ook voor het kerkelijk leven. Meer dan eens in de kerkgeschiedenis gebleken dat God op ons noodgeschrei wonderen wil doen. Ik geef twee voorbeelden uit onze eigen Nederlandse kerkgeschie-denis. Het eerste is van HH. Middel, die eerst de oefenaar en later predikant was. Middel heeft zijn leven beschreven in een boek met de titel Eenvoudig verhaal Gods menigvuldige uitreddingen uit de grootste noden.
Hij vertelt daarin onder andere dat hij als oefenaar in Amsterdam met ongeveer 250 personen samenkwam en dat onder zijn arbeid velen tot bekering kwamen of bevestigd werden in het geloof. Als er in drie of vier weken geen nieuwe bekering of doorbrekingen tot verzekerd geloof voorkwamen, bleef hij na de dienst met zijn beste vrienden achter om Gods aangezicht in gebed te zoeken en te vragen wat de oorzaak was dat de Heere Zich terughield. Meer dan drie jaar mocht de gemeente zo heel kennelijk worden gezegend.
Het tweede voorbeeld komt uit de Alblasserwaard. In Sliedrecht ontstond onder leiding van J. H. Bogaard een vrije gemeente die door hem van 1905 tot 1940 werd gediend. Aanvankelijk kwam men in een leegstaand huis samen. Gezien de toeloop van hoorders ging men er al spoedig toe over een grote houten loods te bouwen. De keuze voor hout in plaats van steen was welbewust. Daarmee wilde Bogaard aangeven dat hij zijn gemeente als een noodgemeente zag; als een houten afdak buiten de Hervormde Kerk. Bogaard was er namelijk diep van overtuigd dat de Heere op Zijn tijd de Hervormde Kerk zou herstellen en uit haar diepe verval oprichten.
De prediking van Bogaard werd rijk gezegend. In de loop van de jaren kwamen tientallen bij tientallen mensen tot geloof en tot de volle zekerheid ervan. Daar was het Bogaard om begonnen. Al het andere achtte hij bijzaak. Toen eens een aantal maanden deze vrucht uitbleef, sprak Bogaard in gebed de HEERE daar met de volgende woorden op aan: ‘O HEERE, als U geen mensen meer in ons midden bekeert, dan ga ik de schuur (zo werd zijn kerkgebouw in de volksmond genoemd) kan kachelhout hakken.’ En de HEERE liet blijken dat Hij Zich over dit gebed verheugde. Opnieuw kwam er zegen.