
Behoren we Christus toe?
De coronaepidemie heeft heel wat pennen en vooral tongen in beweging gebracht. Hoe moet men de ernst van deze ziekte inschatten? Op een gegeven moment buitelden overheidsmaatregelen over elkaar heen en was ten slotte het dringend advies om met slechts enkelen bij elkaar te komen. Later kwamen er weer versoepelingen.
Zeker tijdens de eerste golf stierven veel mensen, vooral ook op afdelingen van verpleeginrichtingen. Nu zijn er varianten die minder ernstig zijn, maar nog altijd is het een niet ongevaarlijke ziekte. Daar-over behoeft geen misverstand te zijn.
Hoe moeten wij nu bij een besmettelijke en niet ongevaarlijke ziekte handelen? En vooral, welke con-sequenties moeten ambtsdragers daaruit trekken voor hun pastorale arbeid? En wat betekent het uit-breken van besmettelijke ziekten voor de samenkomsten van de christelijke gemeente?
Eeuwenlang kwamen met zekere regelmaat uitbraken van besmettelijke ziekten voor. Sommigen van die besmettelijke zieken waren zeer ernstig. Dan moet in de laatste plaats aan de pest worden ge-dacht. Bij pestepidemieën in de Middeleeuwen is het wel gebeurd dat in steden en dorpen slechts een minderheid van de bevolking zo’n epidemie overleefde.
Met de mogelijkheid van vaccinatie is de omvang en verbreiding van vele besmettelijke ziekten dras-tisch afgenomen. Terwijl dat onder buitenlandse christenen nauwelijks speelt, is er in Nederland altijd een groep christenen gebleven die vaccinatie niet kan rijmen met Gods voorzienigheid. Anderen menen dat vaccinatie een geoorloofde voorzorgsmaatregel is. Mij dunkt dat wij hier op het terrein van de christelijke vrijheid komen en de kerk daarin de gewetens niet moet binden.
Voor corona waren aanvankelijk geen vaccinaties beschikbaar en evenals bij griep geldt dat de muta-ties als consequentie hebben dat vaccinatie minder doeltreffend beschermt. De coronaepidemie laat ons zien dat onze samenleving niet maakbaar is en er nog altijd zaken kunnen gebeuren waarbij de overheid en de samenleving met hun onmacht worden geconfronteerd. Dat is al een heel belangrijke les; en nog belangrijker is dat wij weten dat de HEERE regeert en dat degenen die Hem liefhebben alle dingen ten goede komen.
Toen voor corona vaccinaties beschikbaar waren, kwam de vraag naar de veiligheid van deze vaccina-ties naar voren. Het viel mij op dat bij bezwaren tegen vaccinatie vrijwel nooit het argument van Gods voorzienigheid naar voren kwam, maar wel het te grote medische risico dat er zou zijn. Welke risico’s mag men nemen? Dat is een vraag die zowel de meeste voorstanders als tegenstanders van vaccinatie bezighield.
Als deze vraag centraal staat, blijven we toch in het maakbaarheids-denken en het denken in termen van risicobeheersing steken, hoe dan ook onze zienswijze op vaccinatie is. Fundamenteel is de vraag of wij Christus toebehoren en daarom over dood, hel en graf kunnen heen zien.
*
De samenkomsten van de gemeente en de ambtelijke arbeid
Voor de christelijke gemeente is de vraag hoe zij moeten omgaan met de dringende adviezen van de overheid om het aantal kerkgangers te beperken en soms wel heel drastisch te beperken. Immers bij uitbraken van besmettelijke ziekten vormen grotere groepen die samenkomen een risicofactor. Nog afgezien van de adviezen van de overheid raakten kerkenraden verdeeld over het antwoord op deze vraag. En toen versoepelingen werden opgeheven, bleven (en blijven) velen van degenen die daarvóór nog wel naar de kerk kwamen, uit gemakzucht thuis. Anderen bleken nog zo bang om te worden be-smet dat zij het niet aandurfden en aandurven de diensten te bezoeken.
Voor ambtsdragers is er de vraag welke gevolgen zij mogen en moeten verbinden aan het brengen van bezoeken als een besmettelijke ziekte is uitgebroken. Zelf vond ik heel aangrijpend en ook zeer onge-past dat het aanvankelijk voor ambtsdragers zelfs ongeoorloofd was om stervenden in een verzor-gingstehuis te bezoeken als daar corona heerste. Laten we dit liggen, dan blijft de vraag hoe het woe-den van een besmettelijke ziekte zich verhoudt tot het bezoeken van hen die in pastorale nood zijn.
*
De stem van Johannes Martinus. Wie was hij?
Als het gaat om deze vragen, is het goed naar stemmen uit het verleden te luisteren. Zo’n stem is van de zeventiende-eeuwse predikant Johannes Martinus (1603- 1665). In 1656 werd Martinus, die vanaf 1637 de gemeente van Groningen diende, getroffen door een geweldige slag. Door de pest die dat jaar de stad teisterde, werden in nog geen zes weken tijd zijn vrouw, zijn schoonzus, een kleinkind en zijn drie zonen weggenomen. Wat hem erg verdriet deed, was dat gemeenteleden hem ervan beschuldig-den dat hij en zijn vrouw anderen in gevaar hadden gebracht door verder te gaan met het pastorale werk, zonder de quarantainemaatregelen voldoende in acht te hebben genomen.
In een uitgebreid verweerschrift dat in 1657 uitkwam, verdedigde hij zich. Dat verweerschrift is in hertaling opnieuw uitgegeven door de Schatkamer te Rumpt. De oorspronkelijk titel die naar de ge-woonte van die tijd wijdlopig is, is vervangen door de titel Gij hebt geen pest te schromen. Gewetens-vragen over besmettelijke ziekten uit de Schrift beantwoord. De hertaling is van de hand van neer-landicus C. Bregman, en prof. dr. W.J. op ’t Hof voorzag deze hertaling van een uitvoerige inleiding. In deze inleiding wordt een levensschets van Martinus gegeven en ingegaan op zijn prediking, pastorale arbeid en theologie.
We leren Martinus kennen als een sociaal bewogen man. Hij was ook een bekwaam theoloog, die op verschillende vakgebieden publiceerde. Een deel van zijn oeuvre bestaat uit gelegenheidsuitgaven, waaronder de al genoemde verdediging van zijn optreden bij de pestepidemie van 1656. Martinus’ bibliografie bestaat verder uit enkele Schriftverklaringen, verschillende prekenbundels, twee cate-chisatiemethoden, een homiletiek en een aantal pastoraal getinte werken.
In de laatste jaren van zijn leven hield Martinus zich met verschillende projecten bezig. Hij liep al enige tijd rond met het plan om een concordantie op de Statenvertaling te verzorgen. In 1662 begon hij daarmee. Lang kon hij er niet aan werken, want in 1664 startte de kerkenraad een groot project om de catechese te verbeteren. Martinus kreeg het verzoek een catechisatiemethode te schrijven. Hij gaf daaraan gehoor en deed het merendeel van het werk aan de concordantie over aan zijn schoonzoon Abraham Trommius. Trommius was gehuwd met Martinus’ dochter Hillegonda (1630-1691). Zij was het enige kind dat dat haar ouders overleefde.
Martinus riep zijn lezers op tot bekering, bemoedigde hen en wilde hen geestelijk voeden. Maar ook waarschuwde hij naam- en schijnchristenen, zondaren en huichelaars onder zijn gehoor en zijn lezers dat zij zich, door zich niet te bekeren, voor God schuldig maakten. Op ’t Hof tekent Martinus als een piëtist met openingen naar de Nadere Reformatie.
Piëtisme en Nadere Reformatie worden door Op ’t Hof nadrukkelijk onderscheiden. Elke piëtist was een man van de Nadere Reformatie, maar niet elke nadere reformator was een piëtist. Het verschil ligt voor Op ’t Hof in het opstellen van een reformatieprogram. Net als nu zullen in de praktijk de grenzen vloeiend zijn geweest. In ieder geval is het goed te weten dat in de zeventiende eeuw het piëtisme breder was dan de Nadere Reformatie.
Martinus richt zich in Gij hebt geen pest te schromen tot zijn lezers als waarde en beminde broeders en zusters in Christus Jezus. Dat maakt al duidelijk dat hij het als abnormaal ziet dat een lid van de kerk geen levend lid is. Tegelijkertijd wordt ons uit zijn geschrift duidelijk dat hij er niet automatisch vanuit gaat dat elk lid van de kerk een levend lid is en het levende en waarachtige geloof beoefent. Het dunkt mij een lijn te zijn die wij ook nu moeten aanhouden, zowel naar de ene als naar de andere kant.
*
De inhoud van het verweerschrift van Martinus
In zijn verweerschrift beantwoordt Martinus een twintigtal vragen. Vervolgens geeft hij zijn vertaling van het werk van de kerkvader Cyprianus over het sterven aan de pest. Dit werk is niet in de uitgave Gij hebt geen pest te schromen opgenomen. Ik neem aan dat dit zo is, omdat de uitgave anders te om-vangrijk werd. Dat geldt ook voor de fragmenten uit de kerkgeschiedenis waarin het liefdevolle handelen van christenen wordt beschreven in de tijden pest in de jaren 255, 312 en 728. Van de gebe-den in de oorspronkelijk uitgave is alleen het gebed afkomstig uit Toetssteen van eens Christens oor-deel van Guiljemus Saldenus opgenomen. Daarmee besluit deze mooie en goed verzorgde uitgave.
Voor Martinus leidt het geen twijfel dat de pest een oordeel van God en een roepstem tot bekering is. Dat sluit voor hem niet uit maar in, dat ook oprecht gelovige en godszalige kinderen van God door deze ziekte uit dit leven worden weggenomen. Zo droeg Martinus zelf de zware slag die hem trof. Hij ervoer hierin geen blijk van Gods ongenoegen over zijn optreden. Hij mocht weten dat er voor gelovi-gen te midden van de ziekte nog genade en liefde is.
Voor gelovigen is het zaak bij het uitbreken van pest met een waar geloof al zijn zorgen op de Heere te werpen. Het uitbreken van de ziekte is ook een aansporing om voor het sterven voorbereid te zijn. Er mag bij gelovigen geen roekeloosheid zijn maar evenmin een angst die de gewone maat te boven gaat. Voor Martinus sluit het geloof in Gods vaderlijke voorzienigheid het gebruik van middelen om de pest te weren of te genezen, niet uit. Zaak is wel dat men niet al teveel aan medicijnen hang of erop vertrouwt.
Op de vraag of men mag vluchten als de pest uitbreekt, antwoordt Martinus dat in ieder geval pre-dikanten dat niet mogen doen. Hij achtte hen dan ook geen roekeloosheid dat hij pestlijders had bezocht. Dat behoorde immers bij zijn roeping. Zieken moeten ook verzorgd worden. Hier hebben christenen een bijzondere taak. Hier sluit Martinus zich zonder reserve aan bij de kerkvader Cypria-nus. Het vluchten wijst Martinus niet categorisch af, maar hij wijst erop dat wij vooral van de zonden moeten wegvluchten.
Dat Martinus niet tegen het nemen van maatregelen was, blijkt uit het feit dat hij vindt dat de namen moeten worden geregistreerd van hen die de begrafenis bijwonen van iemand die aan de pest is overleden. Hij achtte het wel van groot belang dat de kerkdiensten doorgang vinden. Dat gold ook voor de bediening van het Heilig Avondmaal. Zij die gezond zijn. mogen niet wegblijven uit de diensten of het Heilig Avondmaal nalaten te gebruiken. Ter wille van zwakgelovigen acht hij het niet verkeerd een aparte samenkomst te organiseren voor hen die in pesthuizen wonen.
*
Lessen voor nu
Als het gaat om lessen voor nu, is wel de belangrijkste dat wie de dood vreest, het ontbreekt aan geloof. Dat is trouwens de hoofdlijn van het werk van de kerkvader Cyprianus over de pest. We ademen allemaal het maakbaarheids-denken in. Alle aandacht gaat uit naar het hier en nu. Dan is het dubbel belangrijk te weten dat wij hier geen blijvende stad hebben. Wie Christus toebehoort, vindt dat niet erg. Laten we dagelijks het toekomende leven overdenken.
Voor de christelijke gemeente mag het belang van de onderlinge samenkomst niet ter discussie staan. Het is goed dat de ventilatie in een gebouw op orde is en er eventueel afstand tussen personen dan wel gezinnen wordt bewaard in de kerkdienst. Het mag echter niet zo zijn dat niet iedereen die daartoe in staat is, op de eerste dag van de week de gelegenheid krijgt om in ieder geval één kerk-dienst bij te wonen. We mogen ook de overheid en samenleving laten weten dat wij er zó in staan. De onderlinge bijeenkomst is essentieel voor de christelijke gemeente. Feitelijk nog essentiëler dan dage-lijks brood. Het is het middel dat God gebruikt om ons met het Brood uit de hemel te voeden.
Bij het Heilig Avondmaal kan men eventueel van aparte bekertjes gebruik maken. Als men moet kiezen tussen deze wijze van het gebruiken van het Heilig Avondmaal of het geheel nalaten ervan, moet de keuze snel gemaakt zijn. Temeer als wij beseffen dat de vormgeving van de viering van het Heilig Avondmaal niet de eeuwen door gelijk is geweest. Zo vieren wij – en naar ik meen zeer terecht – het Heilig Avondmaal rond een tafel, maar er zijn nog altijd kerken waar de avondmaalgangers naar voren lopen en uit de hand van de dienaar van het Woord het brood en de beker ontvangen.
Zowel roekeloosheid als over-bezorgdheid moeten worden afgewezen. Martinus wijst het gebruik van middelen niet af als een ziekte uitbreekt. De vraag hoe hij over vaccinatie dacht, kunnen we hem niet stellen. In zijn inleiding laat Op ’t Hof merken dat hij het argument afwijst dat men zich vaccineert ter wille van anderen. Ik meen dat dit argument wat minder sterk is. Men kan zich ook laten vaccineren, omdat men vaccinatie geen middel acht dat in strijd is met Gods voorzienigheid.
Toen ik op achttienjarige leeftijd voor het eerst Schotland bezocht, merkte ik dat leden van de Free Presbyterian Church de weigering zich te laten vaccineren een vorm van God verzoeken vonden. Hun medisch zendingswerk in Zimbabwe omvat dan ook een vaccinatieprogramma. Mij hebben uitge-breide discussies over al dan niet vaccineren nooit kunnen boeien. Men kan zich beter met belang-rijkere zaken bezig houden, namelijk of het leven Christus is en daarom het sterven gewin. De een laat zich niet vaccineren omdat hij het niet durft, ziende op Gods voorzienigheid; en de ander durft het niet te laten vanuit de wetenschap dat God wil dat wij de middelen gebruiken.
Wel ben ik van mening dat een krachtig protest richting de overheid tegen vaccinatiedwang op zijn plaats is. De overheid moet niet intreden in de persoonlijke levenssfeer en respecteren dat over vaccinatie verschillend wordt gedacht.
Van belang is om met Martinus te beseffen dat we geen onmatig vertrouwen stellen op het gebruik van middelen en medicijnen, welke dat ook zijn. Dan zullen we niet helemaal uit het lood geslagen zijn als een ernstige ziekte ons treft. Ook niet als wij weten dat deze ziekte het einde van ons leven inhoudt. Immers, waar het aardse leven is vergaan, vangt pas de volle vreugde van een christen aan.
Johannes Martinus, Gij hebt geen pest te schromen. Gewetensvragen over besmettelijke ziekten uit de Schrift beantwoord, hertaald door C. Bregman en van een inleiding voorzien door W.J. op ’t Hof (Rumpt: De Schatkamer, 2021), hardcover 302 pp., €19,95 (ISBN 9789057415319)