
Inleiding
Wij moeten allereerst leren zien op de overste Leidsman en Voleinder van het geloof de Heer Jezus. Ons overtuigend van onze nood en schuld stelt de Heilige Geest ons in het uur van de wedergeboorte daartoe in staat. We gaan het oog buiten onszelf slaan op de door God gegeven Middelaar Die ons in het Evangelie wordt aangeboden om niet. Nu gebruikt de Heere mensen om ons tot Christus te leiden en om ons Hem meer te leren kennen.
In mijn eigen leven kan ik dan onder andere de namen van ds. Hofman (1902-1975) en ds. Verloop (1909-1991) noemen, al zijn zij niet de enigen geweest. Toen ik al weer een aantal jaren geleden een dochter en schoonzoon van ds. Hofman bezocht, kwamen vele herinneringen bij mij terug. Ik hoorde ds. Hofman vanaf mijn tiende jaar in doordeweekse diensten in Alblasserdam preken. Op tweede feestdagen kerkten mijn ouders meestal in Schiedam.
Rond mijn vijftiende levensjaar God in mijn leven overgekomen. De wereld had voor mij haar aantrekkingskracht verloren. Ik voelde meer en meer dat ik een heilig en rechtvaardig God niet kon ontmoeten. Was ik echter als zondaar wel welkom bij Hem? Zoals ook anderen bij ik geplaagd met de uitverkiezing. Een werkelijkheid die niet bedoeld is om ons van God vandaan te houden, maar die troost geeft aan Gods kinderen in de zwaarste stormen.
Onder andere de prediking van ds. Hofman is door God gebruikt om Zijn Zoon in mij te openbaren. De volgende zinsnede is kenmerkend voor zijn prediking: ‘Als het nog nooit gebeurd is, dat er in de ellende van uw zonde uw ogen geopend zijn voor de Schoonste aller mensenkinderen, och bedel erom. Dan zult gij zien dat de eerste aanblik die gij van Christus krijgt zo zal zijn, dat gij de vonken van eeuwige, goddelijke liefde uit Zijn Middelaarshart ziet spatten.’
*
Roeping tot het ambt van dienaar van het Woord
Vanaf mijn zestiende heb ik met de vraag geworsteld of het niet Gods weg was om aan anderen Christus te gaan verkondingen. Ik was zeventien jaar toen ik dat mijn vader vertelde. Op zijn advies heb ik toen ds. Hofman vanuit Alblasserdam in Schiedam opgezocht. Hij adviseerde mij de dingen biddend aan de Heere voor te leggen.
Na het middelbare schoolexamen ging ik op achttienjarige leeftijd samen met mijn toen vijftienjarige broer Wim naar Schotland. Het verblijf bij de familie MacLennan die bij de Free Presbyterian Church of Scotland behoorden, was voor mij een zeer gezegend verblijf. In de ‘Evangelical Bookshop’ van Inverness kocht ik A Body of Divinity (De hoofdsom van de geloofsleer) van Thomas Watson.
Uit wat hij in dit werk schreef over de rechtvaardiging op grond van Christus’ verdienste door het geloof toegeëigend, mocht ik bevestigd worden in de zekerheid dat ook ik in Christus volkomen voor God rechtvaardig was. De bezwaren om theologie te gaan studeren vielen mede daardoor weg. Kort na de reis naar Schotland heb ik ds. Hofman opnieuw opgezocht om hem te vertellen dat ik vrijmoedig-heid van de Heere had gekregen om theologie te gaan studeren om mij zo voor te bereiden op het ambt van dienaar van het Woord.
*
Onderwijs en raadgevingen van ds. Hofman
Ds. Hofman wees erop dat wij met Christus, de Koning van de Kerk, nooit beschaamd uitkomen. Hij gaf mij ook het advies het doopsformulier te lezen als de stormen zo zwaar werden dat ik geen uitkomst meer zou zien. Hij wees mij er ook op dat de taak van een dienaar van Christus is om Christus uit te schilderen als de Enige Die ons kan redden van de toekomende toorn en als de Enige met Wie wij in Gods gericht kunnen bestaan. En dat opdat onbekeerden weten waar het adres is waar zij het moeten en mogen zoeken en om degenen aan Christus geschonken is vertroost worden, maar ook begeren Hem nader te leren kennen.
Ds. Hofman heeft mij toen niet alleen gezegd dat het niet de bedoeling is een verbondsmatige prediking te brengen waarin de boodschap van wet en Evangelie, van schuld en vrijspraak niet duidelijk doorklinkt. Het genadeverbond krijgt pas waarde voor een zondaar die vastloopt in het werk-verbond.
Hij heeft mij niet minder gewaarschuwd voor een prediking waarbij de indruk wordt gewekt dat God in iemands leven is overgekomen, omdat hij zo tobt met zijn zonden, zo gebukt onder Gods recht enz. Dan wordt iemand, zo zei ds. Hofman, als het ware tot de Enge Poort geleid en er buiten achtergelaten met de indruk dat hij feitelijk al binnen is. Dat was zijn grote bezwaar tegen veel prediking in de rechterzijde van de gereformeerde gezindte. Een prediking waarin vaak ook de leer van verkiezing uit haar verbanden wordt gerukt. Mensen krijgen de indruk dat zij eerst de kenmerken van de verkiezing moeten vinden om vervolgens tot Christus te gaan.
*
Hofman over de prediking van Christus en de plaats van de verkiezing in de prediking
‘Echter, zo zei ds. Hofman, ‘dat is het paard achter de wagen spannen.’ Hij stelde dat wij moeten beginnen met de boodschap van Gods genade in Christus voor verloren zondaren. In een van zijn preken zei hij dan ook:
‘Nu is het geopenbaarde voor ons en voor onze kinderen, maar het verborgene voor de HEERE, onze God. Daarom kunnen wij niet met de verkiezing handelen. God handelt naar de raad van Zijn eeuwige verkiezing, maar wij kunnen er niet mee werken. Jezus’ prediking is niet geweest: als gij van eeuwigheid zijt uitverkoren, dan zijt gij het volk Gods. Maar Jezus heeft gepredikt: “De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie.”
Door die prediking van Jezus is openbaar gekomen, wat in het voornemen van God was. Het woord der prediking is geweest, en is het nòg: het zaad der wedergeboorte, hetwelk in vrucht openbaar wordt, daar het nederwaarts wortelt en ook opwaarts vrucht voortbrengt. Laat ons dat dus niet uit het oog verliezen. Jezus is begonnen te prediken, en door die prediking zijn er, die Hem gaan aanhangen, gelijk wij in de voorrede al van de discipelen aanhaalden dat zij zeiden: “Tot Wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.” Zij moesten de leer aannemen. Zalig zijn wij als wij dat ook doen. (..)
God handelt dus zó, dat Hij op Zijn Zoon wijst: daar moet gij zijn! Waaruit is dat? Omdat Christus op Zich genomen heeft Borg en Middelaar te zijn, en Diens werk is het om zondaars zalig te maken. Daarom wijst God Zelf, door Zijn Woord, door de prediking en door Zijn Geest. Daar waar men nu niets meer overhoudt, wordt Christus ons ten grond, en dat naar de wil, naar het welbehagen Gods.
Wat ik u dan bidden mag – wij zijn immers begonnen er de nadruk op te leggen dat het geopenbaarde voor ons en voor onze kinderen is – begint dan niet met: zou ik een uitverkorene zijn? Maar ziet op Christus’ oneindige liefde, en Gods eeuwige barmhartigheid. Hij komt door het Woord der prediking tot ons. Dat wij dan weten wat ons past aangaande het Woord der prediking!’
*
Ds. Hofman over de toeleidende weg en het schuilen bij Christus
Enerzijds wees ds. Hofman zijn hoorders veel directer en onbevangener op Christus dan veel predikers in de rechterzijde van de gereformeerde gezindte deden en doen. Anderzijds kwam bij hem veel nadrukkelijk naar voren dat er geen geestelijke leven is, als wij nog niet hebben leren schuilen bij Christus.
Ernstig kon hij erop wijzen dat ernst, degelijkheid, klagen over de zonde en over de nood van de tijd niet als bewijzen van genade kunnen worden gezien. Waar genade is bewezen, hebben de diepste hoogachting voor Christus, prijzen we Hem en begeren we Hem nader te kennen. Ik geef deze dingen door mede omdat ik telkens weer bemerkt dat niet allen het verschil tussen een rechtse, ernstige en degelijke prediking en een bijbelse prediking verstaan.
Dan geef ik nu nog ds. Hofman het woord over de toeleidende weg. Hij maakt duidelijk waar die toeleidende weg – hoe die ook is – op moet uitlopen wil het wel zijn voor de eeuwigheid.
‘Het is waar, dat er een verschil is in toeleiding; maar wij moeten, als wij daaruit gaan dóórdrijven, erg uitkijken. Want dan maakt de één soms van een “belofte” een grond, en een ander van de “Wet”, en een derde van zijn “dood” en een vierde van zijn “tranen”, en hoort men wel zeggen: “Sinds ik mijn dood moet uitleven”, maar ondertussen kan men het buiten Christus stellen. Die dingen gaan niet op. Dat kan de Schrift nóóit bedoeld hebben, dat wij het buiten Christus kunnen stellen met wat wetenschap omtrent de toeleiding. (…)
Nu, velen zullen die plaat wel eens gezien hebben van: “De brede en de smalle weg.” Het is wel een plaat, maar toch leerzaam. Daar vind je buiten de poort een dienaar. Die staat zèlf buiten. Hij is niet zálig aan het wandelen, maar staat buiten. Dat heeft een dienaar nodig, om als in bewustheid te zijn in de ongelukkige staat waarin alles buiten Christus is, en dat hij dan beleeft dat alleen in Christus het leven is, en daarbuiten de dood, om te kunnen aanmanen: “Gaat in door de enge poort”, en “Strijdt om in te gaan”.
Op die plaat zie je nog een bankje staan, bijna bij de poort, waarop een man zit met een groot pak, en daar staat deze tekst bij: “Mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.” Hij was moe geworden ze te dragen, en nu zit hij er bij. Maar hij klopt niet áán, aan die poort! Hij zit daar. Kan God daar achting voor hebben? Neen. Wat dan te doen? Het oppakken en dragen, en het oog op de poort slaan.
Wij worden genodigd: “Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts! Tot de verstandeloze zegt Zij – de opperste Wijsheid – Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van de wijn, die Ik gemengd heb. Verlaat de slechtigheden, en leeft; en treedt in de weg des verstands.” Zo worden wij geroepen en genodigd: “Gaat door, gaat door, door de poorten.” En: “Gaat tot Zijn poorten in met lof!” Dat alles is dus daartoe bestemd, opdat wij tot Jezus Christus zouden geraken, Die de enige Deur, de Poort, de Toegang is.
Dat geschiedt niet door de Wet, die openbaart ons Christus niet, maar dat geschiedt door het Evangelie en door de evangelische beloftenissen. Dáárdoor komen wij bij Jezus Christus terecht. Hij is het Leven. Hij wil alles voor ons doen als wij ons bewust zijn, dat wij niets meer kunnen doen.
Hij wil ons redden als wij reddeloos zijn, genade bewijzen als wij verloren zijn, onze Grond worden als wij geen grond meer hebben, ons reinigen als wij er zelf uitliggen, ons dekken met Zijn gerechtigheid als wij naakt zijn. Want dat is Christus’ ambt. Laat ons dus acht geven op de poorten, dat onze voeten daarin staan, en niet in een verbroken werkverbond, want dat brengt ons geen nut aan.
Hebben wij genade en aanneming verkregen, zo weten wij en ligt er een bewustheid, dat wij Hem toebehoren en dat Hij ons genomen heeft zoals wij waren. Maar, och, telkens als wij op onszelf zien: wie zijn wij? Wij zouden onze handen voor ons gezicht doen en zeggen: “Ik ben beschaamd en schaamrood”, en met de kerk zeggen: “Ik ben zwart.” Maar Hijzelf wekt ons telkens weer op, ook Zijn Woord doet het. Want Christus is om te díenen, en om de Deur, de Poort te zijn, om ons te reinigen, te dekken, in àlles te dienen, opdat wij een vrije toegang zouden hebben tot Zijn hemelhof en Koninkrijk, en een thuis bij God.’