Een markant prediker die ook jeugdherinneringen vruchtbaar maakte

De weleerw. dhr. L. van der Sluys (1915-1995) diende als hulpprediker een drietal  Hervormde evan-gelisaties (Alphen aan de Rijn, Apeldoorn en Kollum). Evangelisaties waren soort noodgemeenten bin-nen de Hervormde Kerk daar waar in de plaatselijke gemeente de Bijbelse bediening van het Woord ontbrak. Voor de bediening van de sacramenten was men aangewezen op toestemming van de plaat-selijke gemeenten. Deze evangelisaties werden door zogenaamde weleerwaarde heren bediend, hulp-predikers die wel een stuk vorming maar geen academische opleiding hadden ontvangen. Van der Sluys was een van hen. Hij was een bont en markant persoon. Vooral een man die de liefde van Christus uitstraalde. In zijn hele optreden was hij een echte Rotterdammer. De stad waarin hij werd geboren en als kind opgroeide.

Hoewel hij nog maar zeven jaar was toen hij Charlois verliet, wist Van der Sluys zich op oudere leeftijd nog het een en ander van de gezelschappen in Charlois te herin­neren. Hij dacht er met gemengde gevoelens aan terug. Het gezelschap van Arie Spek waaraan zijn vader de voor­keur gaf weer anders dan aan het gezelschap aan de Vlietlaan. Daar ging zijn moeder met vreug­de naar toe. Daar sprak men niet zozeer over de bekeringsweg, maar over de dagelijkse be­die­ning uit Christus. Van der Sluys heeft als kind op gezelschappen mensen ontmoet die even­­als zijn moeder de ware gods-vrucht uitstraalden, maar ook mensen die elkaar de maat namen en de bekeringsweg aan elkaar voorschreven. Er was ook veel poppenkast. Toch wist hij ook de herin­ne­ringen daaraan vrucht­baar te maken.

In de tijd dat hij voorganger was in Apeldoorn), had hij een advertentie in naar ik meen De Gelder-lander (het RD be­stond nog niet) geplaatst waarin hij een harmonium te koop vroeg. Hij kreeg onder andere een reactie uit een dorp elders in Gelderland. Een reactie die hem wel wat leek. Hij kwam aan bij een huis en zag een moeder van ongeveer veertig jaar ge­heel in het zwart en ook kinderen van zo’n zes tot zeventien jaar in het zwart gekleed. Het bleek echter dat niet deze vrouw, maar haar vader die onder hetzelfde dak woonde (het ging om een twee-onder-een-kap woning) het harmonium aanbood.

Van der Sluys belde bij de andere deur aan. Ook de man die de deur opende en zijn vrouw waren geheel in het zwart. Van der Sluys vroeg aan deze opa of er soms een sterfgeval in de familie was, omdat hij zijn kleinkinderen in het zwart zag, een rouwgebruik dat toen nog vrij algemeen was. Dit bleek inderdaad het geval. Een kleinzoontje was verongelukt. Van der Sluys betuigde zijn deelneming. De man zei dat er aan het sterfgeval ook een andere kant zat.

Zijn dochter was reeds voordat haar zoontje veron­ge­lukte in het zwart gegaan in de over­tuiging dat dit God welbehaaglijk was. Zij zag graag dat haar hele gezin in het zwart ging. De oudere kinderen wilden dat niet. ‘Maar’, zo zei de opa, ‘door het verongeluk­ken van hun broertje had God daar Zelf nu voor gezorgd.’ Met ontsteltenis hoorde Van der Sluys dit alles aan. Hij had diep medelijden met de kinderen die van God de indruk kregen dat Hij hun broertje had laten verongelukken, opdat zij in het zwart zouden gaan. Hoewel Van der Sluys als voorganger ook zelf in het zwart gekleed ging, voelde dat hij tegen deze godsdienst moest waarschuwen,

De opa die het harmonium te koop had, begon te vermoeden dat Van der Sluys voor­ganger was en vroeg of hij soms predikant was. Dat was Van der Sluys niet helemaal, maar hij preekte wel. Dat hij hulpprediker was in de Hervormde Kerk kon de man niet begrijpen. Hij noemde de naam van de kerk waartoe hijzelf behoorde en dat was volgens hem de beste van Neder­land. ‘Nu,’ zei Van der Sluys, ‘daarover wil ik niet twisten. Maar dan begrijp ik niet dat je er zo bij durft te zitten.’ De man keek hem niet begrijpend aan.

‘Man’, zei Van der Sluys, ‘de eerste keer dat je je mond opendeed, zag ik al dat je van het genadeleven geen weet hebt. Je heb namelijk een kunstgebit. Dat heeft Gods volk niet. Die hebben er geen behoefte aan de afbraak van het lichaam des doods te verbergen. Ik zie ook dat je de wereld nog aan je armen draagt, want je hebt een polshorloge. Dat je een horloge wilt hebben, kan ik begrijpen, maar neem dan net als al Gods volk een vestzakhorloge.’ Dat laatste droeg Van der Sluys zelf ook. Overi­gens zonder dat dit voor hem enige godsdienstige bete­kenis had.

De man wist niet wat hem overkwam. Toen is Van der Sluys gaan vertellen dat hij deze en der­­gelijke poppenkast op gezelschappen in Charlois had gehoord. ‘Ik heb daar ge­luk­kig ook andere dingen gehoord,’ zo zei hij, ‘maar dat kan ik helaas tot dusver van u niet zeg­gen. Het is enkel buitenkant en beschouwing.’ Toen heeft hij iets verteld van het feit dat God het verlorene zoekt en dat het nu de vraag is of wij ons een verlorene weten en tot die God zijn gaan roepen die het verlorene zoekt en in nood helpt.

Van der Sluys herinnerde zich ook dat hij als kind in de Waalhaven mannen op snoeken zag vis­sen. Dat boeide hem enorm. Was een snoek aan de haak geslagen, dan was het een kunst hem binnen te krijgen. Die mannen haalden dan weer het snoer aan en dan liet­en zij het weer vieren. Net zo lang tot de snoek zo vermoeid was dat hij zonder problemen op de kant kon worden gehaald. ‘Zo doet God met Zijn kinderen,’ zo zei Van der Sluys, ‘Hij slaat hen aan de haak met het koord van Zijn eeuwige liefde en dat koord breekt nooit. Als God je wil heb­ben, dan moet vroeg of laat het briesend paard eindelijk sneven.’ ‘Gelukkig wel’, kon hij er daar hartgrondig aan toevoegen.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s